RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: Awb 02/63325
Madina HASSAN MUSSE,
geboren op 1 januari 1965,
van Somalische nationaliteit,
IND-dossiernummer: 9708.11.2029,
eiseres,
gemachtigde: mr. S. Land, advocaat te Amsterdam,
en DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. S. Raterink, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1 Op 11 augustus 2002 heeft eiseres een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 15 augustus 2002 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.2 Bij beroepschrift van 19 augustus 2002 heeft eiseres tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld.
1.3 De rechtbank heeft op de voet van artikel 8:52 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) bepaald dat de zaak versneld wordt behandeld. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 30 augustus 2002. Eiseres is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is onder meer van belang of verweerder de aanvraag zonder schending van eisen van zorgvuldigheid in het kader van de AC-procedure heeft kunnen afwijzen.
Feiten en standpunten van partijen
2.2 Eiseres heeft op 11 augustus 1997 hier te lande een aanvraag om toelating als vluchteling en een aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. Deze aanvragen zijn bij beschikking van 24 februari 1998 niet ingewilligd. Aan eiseres is bij dezelfde beschikking een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend. Het bezwaarschrift van eiseres is bij beschikking van 28 april 1998 ongegrond verklaard. De geldigheidsduur van de vvtv is niet verlengd bij beschikking van 8 februari 2000. Het bezwaarschrift daartegen van eiseres is bij beschikking van 15 december 2000 ongegrond verklaard. Beide beschikkingen (van 28 april 1998 en 15 december 2000) zijn onherroepelijk geworden door de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 7 september 2001, waarin de beroepen van eiseres van respectievelijk 20 mei 1998 en 10 januari 2001 ongegrond zijn verklaard.
2.3 Eiseres heeft aan haar, thans aan de orde zijnde, tweede aanvraag van 11 augustus 2002 ten grondslag gelegd dat zij lijdt aan een post traumatisch stress syndroom (PTSS) ten gevolge van de in het land van herkomst ondergane verkrachtingen en het zien neerschieten van haar broer in 1992. Er is volgens haar sprake van een novum nu dit PTSS zich eerst thans manifesteert. Zij heeft dit onderbouwd door middel van medische rapportage van een arts van de Medische onderzoeksgroep van Amnesty International van 17 mei 2002 en psychologische rapportage van een klinisch psycholoog van de Praktijk voor Eerstelijnspsychologie van 11 april 2002. Eiseres stelt zich op het standpunt dat terugkeer naar Somalië dermate ingrijpend is, dat dit van haar niet kan worden gevergd. Het PTSS wordt versterkt door de dreigende besnijdenis van haar dochter bij terugkeer in Somalië. Eiseres doet een beroep op het traumatabeleid.
Voorts legt eiseres aan haar, thans aan de orde zijnde, tweede aanvraag ten grondslag dat de dreigende besnijdenis van Fosiya, de op 30 maart 1996 geboren dochter van eiseres, een reëel risico vormt dat die dochter zal worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Tenslotte stelt eiseres dat zij als alleenstaande vrouw niet kan terugkeren naar het relatief veilige deel van Somalië. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft eiseres overgelegd een brief van Amnesty International van 8 februari 2000 en een brief van de Republic of Somaliland van 14 juni 2002. Eiseres heeft tevens twee uitspraken overgelegd van deze rechtbank, van respectievelijk nevenzittingsplaats Amsterdam van 19 april 2002 en nevenzittingsplaats Haarlem van 16 april 2002. In deze uitspraken verbindt de rechtbank consequenties aan het niet kunnen verkrijgen van reisdocumenten door Somalische burgers.
2.4 Verweerder heeft de herhaalde aanvraag afgewezen onder verwijzing naar de eerdere rechtens onaantastbare geworden beschikking van 24 februari 1998. Verweerder stelt zich op het standpunt dat hetgeen thans door eiseres naar voren is gebracht niet kan worden beschouwd als nieuwe feiten of omstandigheden. De aan de door eiseres overgelegde medische rapportage ten grondslag liggende verklaringen zijn reeds meegewogen tijdens haar eerdere asielprocedure. Daaromtrent is destijds op juiste gronden overwogen dat de door eiseres ondervonden gebeurtenissen geen aanleiding geven haar verblijf te verlenen op grond van het zogenoemde traumatabeleid. Eiseres heeft, zoals reeds in de vorige procedure is overwogen, geen aanleiding gezien het land van herkomst te verlaten na de gestelde gebeurtenissen in 1992 en heeft daarna nog geruime tijd in Somalië verbleven alvorens in 1997 haar land te verlaten.
De door eiseres ingebrachte angst voor besnijdenis van haar zesjarige dochter kan niet worden gezien als een nieuw gebleken feit of omstandigheid aangezien dit risico niet thans aanwezig is. Verwezen wordt naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 juli 2002, waarin wordt gesteld dat vrouwenbesnijdenis plaatsvindt bij de leeftijd tussen 8 en 13 jaar. Bovendien heeft eiseres reeds tijdens de vorige procedure deze vrees kunnen uiten, hetgeen zij niet heeft gedaan. Niet is gebleken dat en waarom zulks niet eerder naar voren had kunnen worden gebracht. Verweerder wijst in dit verband op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 5 maart 2002 (200200237/1/V2). De stelling dat eiseres als alleenstaande vrouw niet terug kan keren naar Somalië kan niet worden gevolgd. Gewezen wordt op bovengemeld ambtsbericht en op de uitspraak van de ABRS van 31 juli 2002 (200220310/1).
Voorts meent verweerder dat de aanvraag binnen achtenveertig proces-uren kon worden afgewezen.
2.5 Eiseres stelt zich op het standpunt dat haar aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgedaan. Zij heeft zich in Somalië nauwelijks staande kunnen houden. Zij heeft in Nederland het PTSS beter kunnen verdringen. Er is sprake van een onverwerkt PTSS. PTSS kan direct na het trauma ontstaan, maar ook pas maanden of zelfs jaren later tot uiting komen. Eiseres is nauwelijks in staat over het gebeurde te praten. Zij kan thans met medische rapporten het PTSS aantonen. Er is sprake van een novum. Het PTSS heeft zich naar alle waarschijnlijkheid al in Somalië ontwikkeld. Thans komt het PTSS duidelijk naar voren en is ook aangetoond. Terugkeer naar Somalië is dermate ingrijpend dat van eiseres niet kan worden gevergd naar het land van herkomst terug te keren. Het PTSS wordt versterkt door de dreigende besnijdenis van haar dochter. Deze dreigende besnijdenis is voorts een zelfstandige factor die ten grondslag ligt aan de herhaalde aanvraag van eiseres. De dochter van eiseres heeft bijna de leeftijd bereikt waarop besnijdenis kan plaatsvinden. Het risico van besnijdenis is groot. 95-98% van de Somalische meisjes wordt besneden. Voor een meisje als de dochter van eiseres, dat niet komt uit een stedelijke omgeving, is de besnijdenis zo goed als zeker. De uitspraak van de ABRS van 5 maart 2002 ziet op een andere situatie. In deze zaak ging het om een dochter, die reeds voor de indiening van de eerste aanvraag de leeftijd voor besnijdenis had bereikt, zodat het de asielzoekers kon worden toegerekend dat zij niet bij de eerste aanvraag al over de besnijdenis waren begonnen. Verweerder had de besnijdenis in het kader van artikel 3 EVRM moeten toetsen. Dit klemt te meer nu eiseres met medeweten van de Nederlandse autoriteiten vanaf 11 augustus 1997 tot heden in Nederland woont.
2.6 De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting de gronden van het beroep nader toegelicht en betoogd dat niet het trauma maar het PTSS als novum dient te worden beschouwd. Hoewel het PTSS dezelfde oorzaak heeft als het trauma, dient dit PTSS als nieuw feit te worden beschouwd omdat niet iedereen die een trauma heeft een PTSS ontwikkelt.
De gemachtigde van verweerder heeft naar aanleiding van dit door de gemachtigde van eiseres benadrukte onderscheid tussen trauma en PTSS ter zitting naar voren gebracht dat PTSS onder trauma dient te worden begrepen. Het PTSS is dan ook geen nieuw feit of omstandigheid, aldus de gemachtigde van verweerder.
Beoordeling van het beroep
De rechtbank overweegt als volgt.
2.7 Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 7 september 2001 in rechte is komen vast te staan dat eiseres niet kan worden aangemerkt als vluchteling, dat zij bij uitzetting naar Somalië geen reëel risico loopt op een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM en dat evenmin sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verblijfsaanvaarding nopen. Voorts is met deze uitspraak komen vast te staan dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren de geldigheidsduur van de aan eiseres verleende vvtv te verlengen.
De aanvraag van 11 augustus 2002, die thans ter beoordeling voorligt, dient, gelet op het asielrelaas zoals eiseres dat aan deze aanvraag ten grondslag heeft gelegd, derhalve, ingevolge artikel 1, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), te worden beschouwd als een nieuwe aanvraag in de zin van artikel 4:6 Awb.
2.8 Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijk afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, Awb kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
2.9 Het toetsingskader in deze wordt bepaald door voornoemd artikel 4:6 Awb, mede bezien in verband met het bepaalde in artikel 31, eerste lid, Vw 2000. Indien een bestuursorgaan na indiening van een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit tot het oordeel komt dat daartoe geen termen zijn, kan niet door het instellen van beroep tegen dat besluit worden bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het gericht tegen het eerdere besluit. Het door eiseres ingestelde beroep kan dan ook slechts leiden tot de beoordeling of verweerder zich met recht op het standpunt heeft gesteld dat zich na het eerdere in rechte onaantastbaar geworden besluit, waarbij eiseres toelating is geweigerd, geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging noopten.
2.10 Eiseres heeft allereerst aan haar herhaalde aanvraag ten grondslag gelegd dat zich thans bij haar ten volle een PTSS heeft gemanifesteerd. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eiseres met de hiervoor in rechtsoverweging 2.3 vermelde overgelegde medische en psychologische rapportage ter ondersteuning van het in haar tweede asielaanvraag gestelde PTSS, geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb naar voren heeft gebracht. Daartoe acht zij het navolgende redengevend.
De door eiseres overgelegde rapporten betreffen de manifestatie van een PTSS in verband met de gebeurtenissen in het land van herkomst in 1992. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat het door de gemachtigde van eiseres ter zitting aangebrachte onderscheid tussen trauma en PTSS niet kan worden gevolgd. Het begrip 'trauma' is naar het oordeel van de rechtbank het ruimere begrip waaronder het begrip 'PTSS' dient te worden begrepen. De oorzaak voor het trauma en het PTSS is, zoals de gemachtigde van eiseres desgevraagd ter zitting ook zelf heeft aangegeven, dezelfde, namelijk de gebeurtenissen in het land van herkomst in 1992.
Dit trauma is ontstaan voordat het eerdere in rechte onaantastbaar geworden besluit is genomen en was eiseres ten tijde van de eerste procedure, die is afgesloten met de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, van 7 september 2001, bekend. Het door eiseres ten tijde van de eerste procedure gestelde trauma is in de besluitvorming alsmede in voornoemde uitspraak van 7 september 2001 meegewogen.
Niet is gebleken dat van het in de rapporten gestelde PTSS te dien tijde (nog) geen sprake was. Uit de rapportage blijkt immers dat het PTSS bij eiseres zich reeds in het land van herkomst heeft ontwikkeld. Voorts kan uit de rapporten niet worden afgeleid dat de situatie van eiseres thans dusdanig verschilt van de situatie ten tijde van de eerdere asielprocedure dat er sprake is van een nieuw gebleken feit of omstandigheid. Tenslotte is niet gebleken dat en waarom de thans overlegde nadere onderbouwing niet in de eerdere procedure had kunnen worden ingebracht.
De door eiseres overgelegde rapporten, ter adstructie van de stelling dat zij lijdt aan een PTSS, zijn derhalve niet aan te merken als nieuwe feiten of veranderde omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6, eerste lid, Awb.
Eiseres heeft voorts aan haar herhaalde aanvraag de dreigende besnijdenis van haar zesjarige dochter ten grondslag gelegd. Met verweerder is de rechtbank met betrekking tot dit aspect van oordeel dat eiseres bij de onderhavige aanvraag strikt genomen geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden heeft vermeld, nu eiseres ten tijde van de eerste aanvraag en gedurende de eerste procedure reeds een dochter had van wie zij wist, mede gelet op haar eigen ervaringen, dat deze dochter op enig later moment besnijdenis in het land van herkomst te wachten stond.
Nu eiseres met het naar voren brengen van deze feiten en omstandigheden zich beroept op een dreigende schending van artikel 3 EVRM overweegt de rechtbank verder als volgt.
Het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) heeft in haar uitspraak van 19 februari 1998, in de zaak Bahaddar versus Nederland (JV 1998/45) geoordeeld dat zelfs indien sprake is van een gedwongen terugkeer naar een land waar, naar gesteld een risico bestaat op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling of bestraffing, in de regel moet worden voldaan aan de in het nationale recht neergelegde procedureregels en termijnen, welke er toe strekken de nationale autoriteiten in staat te stellen aanvragen om een verblijfsvergunning op een ordelijke wijze af te doen. In haar uitspraak van 5 maart 2002 (JV 2002/125) heeft de ABRS onder verwijzing naar bovengemelde uitspraak van het EHRM geoordeeld dat slechts onder bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende omstandigheden noodzaak kan bestaan om deze regels niet tegen te werpen. De ABRS oordeelt voorts dat artikel 4:6 Awb een nationaalrechtelijke procedureregel is in voorbedoelde zin. Gelet op deze jurisprudentie is de rechtbank van oordeel dat verweerder de werking van artikel 4:6 Awb slechts dan niet aan eiseres mag tegenwerpen, indien bijzondere, op de individuele zaak van eiseres betrekking hebbende feiten of omstandigheden daartoe nopen. Verweerder kan in dat geval niet volstaan met het verwijzen naar de vorige afwijzende beschikking, doch dient een inhoudelijk oordeel te geven op de door eiseres naar voren gebrachte stellingen.
De vraag rijst of in het onderhavige geval sprake is van dergelijke bijzondere, op de individuele zaak van eiseres betrekking hebbende feiten of omstandigheden. De rechtbank beantwoordt deze vraag, anders dan verweerder, bevestigend. Als bijzondere op de individuele zaak van eiseres betrekking hebbende feiten of omstandigheden geldt naar het oordeel van de rechtbank allereerst het feit dat de dochter van eiseres ten tijde van haar asielaanvraag van 11 augustus 1997 één jaar oud was. Op dat moment was het probleem van een dreigende besnijdenis niet actueel, te meer gelet op de termijn waarbinnen verweerder gehouden was op de aanvraag van eiseres te beslissen. De rechtbank merkt in dit verband op dat de zaak van eiseres verschilt met de zaak die ten grondslag ligt aan bovengemelde uitspraak van 5 maart 2002 van de ABRS, nu aldaar sprake was van een dochter die de leeftijd waarop zij zou kunnen worden besneden reeds had bereikt vóór de indiening van de eerste asielaanvraag. Aan eiseres is vervolgens bij besluit van 24 februari 1998 een vvtv verleend, waarmee eiseres rechtmatig verblijf in Nederland had en uitzetting, en daarmee een mogelijke schending van artikel 3 EVRM, naar Somalië derhalve niet aan de orde was. De rechtbank constateert voorts dat de beschikking op bezwaar van 28 april 1998, waarbij aan eiseres de toelating als vluchteling is geweigerd en haar evenmin een vergunning tot verblijf is verleend, dateert van vóór het besluit waarbij de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van de vvtv niet is ingewilligd. Hieruit volgt, naar het oordeel van de rechtbank, dat eiseres onder deze omstandigheden niet is toe te rekenen dat zij de dreigende besnijdenis van haar dochter niet in de eerste procedure heeft ingebracht. Dit klemt te meer nu verweerder zich blijkens de bestreden beschikking op het standpunt stelt dat het risico op schending van artikel 3 EVRM actueel dient te zijn. Hierbij tekent de rechtbank aan dat nevenzittingsplaats Zwolle in haar uitspraak van 7 september 2001, zoals uitdrukkelijk aldaar is overwogen in rechtsoverweging 2.1, ex tunc heeft getoetst en heeft overwogen dat zo er al nieuwe feiten en omstandigheden zouden zijn, toepassing van artikel 83 Vw 2000 achterwege wordt gelaten omdat de goede procesorde zich daartegen verzet.
Onder deze, hiervoor uiteengezette, bijzondere omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat het gestelde in artikel 4:6 Awb eiseres niet mag worden tegengeworpen. Verweerder heeft ten onrechte onder verwijzing naar de in rechte onaantastbaar geworden beschikking de aanvraag van eiseres afgewezen. Verweerder zal zich dan ook een inhoudelijk oordeel dienen te vormen omtrent de aanwezigheid van een reëel risico op de blootstelling aan een onmenselijke behandeling waartegen artikel 3 EVRM bescherming beoogt te bieden.
Het standpunt van verweerder in de bestreden beschikking dat het risico van besnijdenis voor de dochter van eiseres thans niet aanwezig is, volgt de rechtbank niet. Het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 4 juli 2002 vermeldt weliswaar dat de besnijdenis-ingreep plaatsvindt bij de leeftijd tussen 8 en 13 jaar, in andere openbare bronnen wordt gesproken over een jongere aanvangsleeftijd waarop meisjes kunnen worden besneden. Zo is in het rapport van een Fact-finding mission naar Somalië in 2002 van de Danish Immigration Service vermeld dat besnijdenis plaats vindt op jonge leeftijd tussen 4 en 10 jaar. In de brief van de Minister van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 6 juli 2001 (Tweede Kamer, vergaderjaar 2000-2001, 27 4000 VI, nr. 83) met als onderwerp de vraag of en in welke mate vrouwenbesnijdenis voorkomt in Nederland, staat op pagina 3: "Volgens het genoemde ambtsbericht (februari 2000) vormen meisjes tussen 8 en 13 jaar de grootste risicogroep voor vrouwenbesnijdenis. Volgens mondelinge informatie uit Somalische kring vindt de ingreep nog voor het 10e jaar plaats." Op grond van de informatie uit laatstgenoemde twee bronnen acht de rechtbank het niet uitgesloten dat besnijdenis in Somalië reeds plaats vindt voordat de leeftijd van 8 jaar is bereikt. De rechtbank is dan ook van oordeel dat in de onderhavige zaak, waarin de dochter van eiseres ruim 6 jaar oud is, verweerder zich in redelijkheid niet op het standpunt heeft kunnen stellen dat het risico op besnijdenis niet actueel is. Overigens merkt de rechtbank nog op dat eiseres - onweersproken - heeft verklaard zelf op vierjarige leeftijd te zijn besneden.
2.11 Op grond van het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de bestreden beschikking in strijd is met de artikelen 3:46 en 3:47 Awb. Daaruit volgt dat het beroep gegrond is en de beschikking van 15 augustus 2002 dient te worden vernietigd.
2.12 Nu het beroep gegrond wordt verklaard ziet de rechtbank aanleiding
verweerder te veroordelen in de kosten die eiseres in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, als hieronder aangegeven.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking van 15 augustus 2002;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe beschikking neemt met in achtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de kosten van het geding ad 644,- euro onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden.
Aldus gegeven door mr. F.J. Agema, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. T.H.G. Schuringa als griffier op 5 september 2002.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
verzonden op: 6 september 2002