ECLI:NL:RBSGR:2002:AE9416

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
20 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/68554
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige ophouding van vreemdeling en recht op rechtsbijstand

In deze zaak gaat het om de onrechtmatige ophouding van eiser, een vreemdeling, die op 4 september 2002 door de autoriteiten staande werd gehouden op basis van artikel 50 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Eiser werd overgebracht naar een politiebureau voor verhoor en vervolgens op 5 september 2002 uitgezet naar Bulgarije. De rechtbank diende te beoordelen of de ophouding rechtmatig was en of eiser recht had op rechtsbijstand. De rechtbank oordeelde dat er voldoende aanwijzingen waren voor een redelijk vermoeden van illegaal verblijf, waardoor de staandehouding gerechtvaardigd was. Eiser had geen advocaat gewenst, en de rechtbank concludeerde dat zijn recht op rechtsbijstand niet was geschonden, ondanks een schending van een interne afspraak tussen de rechtshulp en de vreemdelingen dienst. De rechtbank oordeelde dat de ophouding niet onrechtmatig was en dat er geen grond was voor schadevergoeding. Het beroep van eiser werd ongegrond verklaard. Tegen deze uitspraak stond geen gewoon rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
Sector Bestuursrecht
Vreemdelingenkamer
zitting houdende te Dordrecht
Reg.nr : AWB 02/68554
Uitspraak in de zaak van
A, eiser,
gemachtigde: mr. B. Hiddinga, advocaat te 's-Gravenhage,
tegen
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te 's-Gravenhage, verweerder,
gemachtigde: mr. M.C.G.G. van Hoek, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. Eiser is door verweerder op 4 september 2002 op de voet van art 50 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) staande gehouden en vervolgens opgehouden voor verhoor.
2. Op 6 september 2002 heeft de rechtbank een namens eiser ingediend beroepschrift ontvangen.
3. De zaak is op 13 september 2002 behandeld ter zitting van een enkelvoudige kamer.
Eiser is ter zitting verschenen bij gemachtigde.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde.
II. OVERWEGINGEN
1. Artikel 50 Vw 2000 bepaalt het volgende:
1. De ambtenaren belast met de grensbewaking en de ambtenaren belast met het toezicht op vreemdelingen, zijn bevoegd, hetzij op grond van feiten en omstandigheden die, naar objectieve maatstaven gemeten, een redelijk vermoeden van illegaal verblijf opleveren hetzij ter bestrijding van illegaal verblijf na grensoverschrijding, personen staande te houden ter vaststelling van hun identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie. Degene die stelt Nederlander te zijn, maar dat niet kan aantonen, kan worden onderworpen aan de dwangmiddelen als bedoeld in het tweede en vijfde lid. Bij algemene maatregel van bestuur worden de documenten aangewezen waarover een vreemdeling moet beschikken ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en verblijfsrechtelijke positie.
2. Indien de identiteit van de staande gehouden persoon niet onmiddellijk kan worden vastgesteld, mag hij worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Hij wordt aldaar niet langer dan gedurende zes uren opgehouden, met dien verstande, dat de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt meegerekend.
3. Indien de identiteit van de staande gehouden persoon onmiddellijk kan worden vastgesteld en indien blijkt dat deze persoon geen rechtmatig verblijf geniet, dan wel niet onmiddellijk blijkt dat hij rechtmatig verblijf heeft, mag hij worden overgebracht naar een plaats bestemd voor verhoor. Hij wordt aldaar niet langer dan gedurende zes uren opgehouden, met dien verstande, dat de tijd tussen middernacht en negen uur voormiddags niet wordt meegerekend.
4. Indien nog grond bestaat voor het vermoeden dat de opgehouden persoon geen rechtmatig verblijf heeft, kan de in het tweede en derde lid bepaalde termijn door de bevelhebber van de Koninklijke marechaussee respectievelijk door de korpschef, bevoegd ter plaatse waar die persoon zich bevindt, in het belang van het onderzoek met ten hoogste acht en veertig uren worden verlengd.
5. De in het eerste lid bedoelde ambtenaren zijn bevoegd de opgehouden persoon aan diens kleding of lichaam te onderzoeken, alsmede zaken van deze persoon te doorzoeken.
6. Bij algemene maatregel van bestuur worden nadere regelen gegeven omtrent de toepassing van de voorgaande leden van dit artikel.
Artikel 4.18 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bepaalt het volgende:
1. Aan de vreemdeling die met toepassing van artikel 50, tweede of derde lid, van de Wet is overgebracht naar een plaats, bestemd voor verhoor, wordt tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het verhoor te doen bijstaan door een raadsman.
2. De in het eerste lid bedoelde vreemdeling wordt niet verder beperkt in de uitoefening van grondrechten, dan wordt gevorderd door het doel van de maatregel en de handhaving van de orde en de veiligheid op de plaats van tenuitvoerlegging.
Artikel 5.2 Vb 2000 bepaalt het volgende:
1. Voordat de vreemdeling op grond van artikel 59 van de Wet in bewaring wordt gesteld, wordt hij gehoord.
2. Het eerste lid is niet van toepassing indien:
a. de vreemdeling reeds op een andere grond in bewaring gesteld is, of
b. het voorafgaande gehoor van de vreemdeling niet kan worden afgewacht.
3. Slechts in het geval bedoeld in het tweede lid, onder b, wordt de vreemdeling zo spoedig mogelijk na de tenuitvoerlegging van de bewaring gehoord.
4. Van het gehoor wordt proces-verbaal opgemaakt.
5. Aan de vreemdeling wordt tijdig mededeling gedaan van de hem toekomende bevoegdheid zich bij het gehoor te doen bijstaan door zijn raadsman.
Artikel 93 Vw 2000 bepaalt het volgende:
1. Een aanwijzing op grond van artikel 6, eerste en tweede lid, de ophouding en de verlenging van de ophouding bedoeld in artikel 50, tweede, derde en vierde lid, en een ingevolge hoofdstuk 5 van deze wet genomen maatregel strekkende tot vrijheidsbeperking of vrijheidsontneming worden voor de toepassing van artikel 8:1, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht gelijkgesteld met een besluit.
2. Artikel 7:1 van de Algemene wet bestuursrecht is niet van toepassing.
3. In afwijking van artikel 8:41 van de Algemene wet bestuursrecht wordt door de griffier geen griffierecht geheven.
Artikel 84 aanhef en onder a Vw 2000 bepaalt het volgende:
In afwijking van artikel 37, eerste lid, van de Wet op de Raad van State staat geen hoger beroep open tegen een uitspraak van de rechtbank of van de president van de rechtbank:
a. over een besluit of handeling op grond van artikel 6, eerste lid, hoofdstuk 4 of hoofdstuk 5;
Artikel 15 Grondwet bepaalt het volgende:
1. Buiten de gevallen bij of krachtens de wet bepaald mag niemand zijn vrijheid worden ontnomen.
2. Hij aan wie anders dan op rechterlijk bevel zijn vrijheid is ontnomen, kan aan de rechter zijn invrijheidstelling verzoeken. Hij wordt in dat geval door de rechter gehoord binnen een bij de wet te bepalen termijn. De rechter gelast de onmiddellijke invrijheidstelling, indien hij de vrijheidsontneming onrechtmatig oordeelt.
3. De berechting van hem aan wie met het oog daarop zijn vrijheid is ontnomen, vindt binnen een redelijke termijn plaats.
4. Hij aan wie rechtmatig zijn vrijheid is ontnomen, kan worden beperkt in de uitoefening van grondrechten voor zover deze zich niet met de vrijheidsontneming verdraagt.
Artikel 5 van het Europees Verdrag tot bescherming van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna: EVRM) bepaalt het volgende:
1. Een ieder heeft recht op vrijheid en veiligheid van zijn persoon. Niemand mag zijn vrijheid worden ontnomen, behalve in de navolgende gevallen en overeenkomstig een wettelijk voorgeschreven procedure:
a. indien hij op rechtmatige wijze is gedetineerd na veroordeling door een daartoe bevoegde rechter;
b. indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd, wegens het niet naleven van een overeenkomstig de wet door een gerecht gegeven bevel of teneinde de nakoming van een door de wet voorgeschreven verplichting te verzekeren;
c. indien hij op rechtmatige wijze is gearresteerd of gedetineerd teneinde voor de bevoegde rechterlijke instantie te worden geleid, wanneer er een redelijke verdenking bestaat, dat hij een strafbaar feit heeft begaan of indien het redelijkerwijs noodzakelijk is hem te beletten een strafbaar feit te begaan of te ontvluchten nadat hij dit heeft begaan;
d. in het geval van rechtmatige detentie van een minderjarige met het doel toe te zien op zijn opvoeding of in het geval van zijn rechtmatige detentie, teneinde hem voor de bevoegde instantie te geleiden;
e. in het geval van rechtmatige detentie van personen ter voorkoming van de verspreiding van besmettelijke ziekten, van geesteszieken, van verslaafden aan alcohol of verdovende middelen of van landlopers;
f. in het geval van rechtmatige arrestatie of detentie van een persoon teneinde hem te beletten op onrechtmatige wijze het land binnen te komen, of van een persoon waartegen een uitwijzings- of uitleveringsprocedure hangende is.
2. Een ieder die gearresteerd is moet onverwijld en in een taal die hij verstaat op de hoogte worden gebracht van de redenen van zijn arrestatie en van alle beschuldigingen die tegen hem zijn ingebracht.
3. Een ieder die is gearresteerd of gedetineerd, overeenkomstig lid 1.c van dit artikel, moet onverwijld voor een rechter worden geleid of voor een andere magistraat die door de wet bevoegd verklaard is rechterlijke macht uit te oefenen en heeft het recht binnen een redelijke termijn berecht te worden of hangende het proces in vrijheid te worden gesteld. De invrijheidstelling kan afhankelijk worden gesteld van een waarborg voor de verschijning van de
betrokkene ter terechtzitting.
4. Een ieder, wie door arrestatie of detentie zijn vrijheid is ontnomen, heeft het recht voorziening te vragen bij het gerecht opdat deze spoedig beslist over de rechtmatigheid van zijn detentie en zijn invrijheidstelling beveelt, indien de detentie onrechtmatig is.
5. Een ieder die het slachtoffer is geweest van een arrestatie of een detentie in strijd met de bepalingen van dit artikel, heeft recht op schadeloosstelling.
2. De rechtbank gaat uit van de navolgende feiten.
Eiser is op woensdag 4 september 2002 te 21.35 staande gehouden terzake artikel 50, eerste lid, Vw 2000 in een perceel op het adres Van der Neerstraat [...] in 's-Gravenhage. Eiser is op grond van artikel 50, derde lid Vw 2000 overgebracht naar het bureau van politie aan het Stadhoudersplantsoen 24 te 's-Gravenhage, alwaar hij vanaf 21.55 voor verhoor is opgehouden. Eiser is verhoord om 23.10 uur. Op 5 september 2002 omstreeks 01.15 uur is eiser naar Schiphol vervoerd vanwaar hij omstreeks 05.30 is uitgezet naar Bulgarije.
In het "proces-verbaal toepassing artikel 50, 2e of 3e lid Vreemdelingenwet" wordt vermeld dat eiser is gewezen op zijn recht om zich bij het verhoor te doen bijstaan door een advocaat (raadsman) en dat eiser tegen de opgelegde maatregel van ophouding beroep kan instellen bij de rechtbank te
's-Gravenhage.
3. Namens eiser zijn - samengevat weergegeven - de volgende beroepsgronden naar voren gebracht:
- er waren onvoldoende aanwijzingen, dat eiser illegaal in Nederland verbleef;
- de artikelen 15 van de Grondwet en 5, lid 3 van het EVRM zijn geschonden, doordat aan eiser onvoldoende gelegenheid is geboden zijn vrijheidsbeneming ter toetsing aan de rechter voor te leggen;
- verweerder had de inbewaringstelling van eiser op de voet van artikel 59 Vw 2000 dienen te overwegen, gelet op de in artikel 5.2 van het Vb 2000 voorziene hoorplicht;
- verweerder heeft verzuimd de advocatenpiketdienst te informeren over de ophouding van eiser;
- de wettelijke maximale duur van de ophouding is overschreden, daar in casu voldoende politiecapaciteit beschikbaarheid was, zodat de uren tussen middernacht en negen uur voormiddags wel dienen mee te tellen.
4. Verweerder heeft - kort weergegeven - het volgende aangevoerd. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het beroep niet-ontvankelijk is. Eiser heeft namelijk geen belang meer bij toetsing door de rechtbank van de rechtmatigheid van de ophouding. Van uitoefening van deze bevoegdheid is immers thans geen sprake meer en schadevergoeding kan volgens het bepaalde in artikel 106 Vw 2000 slechts worden toegekend voor onrechtmatige inbewaringstelling en niet voor de periode die daaraan voorafgaat. Subsidiair stelt verweerder dat niet onrechtmatig is gehandeld. Verweerder acht de staandehouding rechtmatig, terwijl van inbewaringstelling kon worden afgezien, omdat de uitzetting geëffectueerd kon worden. Eiser is om 01.15 uur vervoerd naar Schiphol. De handelingen die vanaf die tijd zijn verricht vallen onder de reikwijdte van artikel 63, tweede lid, Vw 2000, dat bepaalt dat verweerder bevoegd is tot uitzetting. Op grond van de artikelen 6.1 Vb 2000 en artikel 6.1 Voorschrift Vreemdelingen is verweerder bevoegd om alle benodigde handelingen tot uitzetting te verrichten. Tegen de uitzetting als zodanig had eiser een ander rechtsmiddel kunnen aanwenden, te weten het indienen van een bezwaarschrift en het vragen van een voorlopige voorziening aan de voorzieningenrechter.
Verweerder wijst er op dat eiser adequaat op zijn recht op rechtsbijstand is gewezen. Dit volgt uit het overgelegde proces-verbaal, dat op ambtseed is opgemaakt. Verweerder erkent dat in 's-Gravenhage de afspraak tussen verweerder en de rechtshulp bestaat, dat de advocatenpiketdienst op de hoogte wordt gesteld van de ophouding van een vreemdeling ook in het geval deze te kennen heeft gegeven geen prijs te stellen op bijstand door een advocaat. Deze afspraak berust echter niet op een wettelijke plicht. Verweerder acht eiser door schending van deze afspraak niet in zijn belangen geschaad, nu hij immers geen bijstand van een advocaat wenste.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
Naar de rechtbank uit de gedingstukken afleidt is de met een besluit gelijkgestelde ophouding het enige ten aanzien van eiser genomen besluit, dat zich leent voor een rechtstreeks beroep op de rechtbank. Blijkens het verhandelde ter zitting is het beroep ook uitsluitend gericht tegen de ophouding van eiser. Dit brengt met zich dat beroepsgronden, voorzover die betrekking hebben op de uitzetting van eiser op de voet van artikel 63 Vw 2000 in dit geding niet aan de orde kunnen komen.
De rechtbank ziet, anders dan namens verweerder ter zitting is bepleit, geen reden om het beroep niet-ontvankelijk te achten op de grond, zo begrijpt de rechtbank, dat de ophouding met de uitzetting inmiddels was geëindigd. De Vw 2000 voorziet in artikel 93 in een zelfstandige beroepsmogelijkheid tegen de ophouding, waarbij geen specifieke door de rechter te bezigen toetsingsmaatstaf en of een door deze te treffen voorziening bij gegrondverklaring van het beroep is voorgeschreven. De ophouding is ingevolge artikel 50, leden 2, 3 en 4 Vw 2000 slechts gedurende een korte periode mogelijk. Niet-ontvankelijkverklaring van het beroep op de zoëvengenoemde grond zou het beroepsrecht illusoir maken, daar het instellen van beroep dan wel de beoordeling daarvan door de rechter veelal eerst zal kunnen plaats vinden nadat de ophouding inmiddels is geëindigd. Eiser heeft belang bij de vaststelling of de ophouding al dan niet rechtmatig heeft plaats gevonden met het oog op een eventueel aan hem toekomende schadevergoeding. Dat vergoeding van immateriële schade doorgaans eerst plaats vindt nadat inbewaringstelling op de voet van artikel 59 Vw 2000 heeft plaats gevonden doet hier niet aan af. Voor dit geding volstaat dat eiser - in het licht van artikel 5, vijfde lid EVRM, dat naar het oordeel van de rechtbank mede de onderwerpelijke ophouding betreft - in beginsel de mogelijkheid heeft om, zo de ophouding door de rechter onrechtmatig wordt bevonden, vergoeding van zijn schade van verweerder te vorderen, daargelaten nadere eisen die kunnen gelden voor de vaststelling van de schade. De rechtbank behoeft in dit geding dan ook niet de vraag te beantwoorden langs welke (procedurele) weg eiser zijn vordering tot schadevergoeding zou kunnen effectueren, zodat tevens onbeantwoord kan blijven de vraag in hoeverre artikel 106 Vw 2000 van toepassing is op een afzonderlijke ophouding op de voet van artikel 50 Vw 2000.
De stelling in het beroepschrift aangaande de illegaliteit van eiser begrijpt de rechtbank aldus, dat eiser betoogt, dat er geen redelijk vermoeden was als bedoeld in artikel 50, eerste lid Vw 2000 om tot staandehouding van eiser over te gaan. Waar de ophouding volgens de leden twee en drie van artikel 50 Vw 2000 de staande gehouden persoon betreft, is de rechtbank van oordeel dat de vraag of er een redelijk vermoeden was die staandehouding rechtvaardigde in het kader van de toetsing van de ophouding aan de orde kan komen. Deze beroepsgrond dient evenwel te falen, omdat uit de gedingstukken, waaronder in het bijzonder het mutatieformulier van de politie Haaglanden van 8 juni 2002 en het proces-verbaal van de staandehouding van 10 september 2002, naar het oordeel van de rechtbank genoegzaam blijkt van een redelijk vermoeden van illegaal verblijf als bedoeld in artikel 50 Vw 2000.
Voorzover namens eiser is beoogd te stellen, dat hij rechtmatig verblijf in Nederland genoot, kan deze stelling niet slagen nu op grond van de gedingstukken en het verhandelde ter zitting ervan moet worden uitgegaan, dat eiser zich niet heeft gehouden aan zijn meldingsplicht als bedoeld in artikel 4.48 Vb 2000.
Blijkens het "proces-verbaal toepassing artikel 50, 2e of 3e lid" van 9 september 2002 is de zinsnede "waarna ik de advocatenpiketdienst alsnog heb ingelicht" doorgehaald. Volgens eisers gemachtigde is hierdoor tekort gedaan aan de eiser toekomende rechtsbescherming in een mate die de ophouding onrechtmatig doet zijn. De rechtbank volgt eiser hierin niet, nu verweerder door deze handelwijze niet heeft gehandeld met enige bij of krachtens de Vw 2000 op hem rustende rechtsplicht. Dat verweerder, naar tussen partijen blijkens het gestelde ter zitting in confesso is, door deze handelwijze een afspraak tussen verweerder en de Haagse balie niet is nagekomen is te betreuren, doch kan niet met zich brengen dat de ophouding ten aanzien van eiser voor onrechtmatig gehouden moet worden.
Voorzover eiser heeft bedoeld te stellen, dat verweerder heeft gehandeld in strijd met artikel 4.18 Vb 2000 wijst de rechtbank er op, dat blijkens evengenoemd proces-verbaal aan eiser is meegedeeld, dat hij zich bij het verhoor door een advocaat (raadsman) kon doen bijstaan. Eiser heeft hierop verklaard geen advocaat bij het gehoor te willen. Blijkens het proces-verbaal is eiser er voorts op gewezen dat hij tegen de ophouding beroep kan instellen bij de rechtbank. In verband met het gestelde ter zitting merkt de rechtbank op, dat er onvoldoende concrete aanknopingspunten zijn gesteld die eraan zouden kunnen doen twijfelen of aan eiser de mededeling als bedoeld in artikel 4.18, eerste lid Vb 2000 is gedaan dan wel of eiser zijn evengenoemde verklaring (in vrijheid) aldus heeft afgelegd.
Het beroep van de gemachtigde van eiser op artikel 15 van de Grondwet en artikel 5, derde lid (de rechtbank neemt aan dat bedoeld is het vierde lid) EVRM kan eiser niet baten. Toetsing van verenigbaarheid van artikel 50 Vw 2000 met artikel 15 van de Grondwet is de rechtbank op grond van artikel 120 van de Grondwet niet toegestaan. De rechtbank ziet overigens uit artikel 5 EVRM in het kader van de toetsing van de rechtmatigheid van de ophouding voor eiser niet meer rechten voortvloeien dan waarin reeds bij en krachtens de Vw 2000 is voorzien.
Voorzover eiser stelt, dat adequate rechtsbijstand dan wel (tijdige) beoordeling van zijn ophouding door de rechter in zijn geval vereiste dat hij op de voet van artikel 59 Vw 2000 in bewaring was gesteld, is de rechtbank van oordeel dat in de Vw 2000 slechts is voorzien in een bevoegdheid van verweerder om een vreemdeling in bewaring te stellen en niet in een recht van de vreemdeling om in bewaring te worden gesteld. Voorts merkt de rechtbank op, dat bewaring ertoe strekt om tot uitzetting te komen. Waar uitzetting op (zeer) korte termijn is te realiseren, dient bewaring mitsdien bij voorkeur niet dan wel zo kort mogelijk plaats te vinden.
De rechtbank is op grond van al het bovenstaande van oordeel, dat de ophouding van eiser niet onrechtmatig geacht kan worden, zodat er geen grond bestaat voor enige toekenning van de gevorderde schadevergoeding.
De rechtbank acht het beroep mitsdien ongegrond.
6. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling als bedoeld in artikel 8:75, eerste lid, Awb.
7. Gezien het voorgaande beslist de rechtbank als volgt.
III. BESLISSING
De Rechtbank 's-Gravenhage:
Verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. H. Bedee, rechter, en door deze en mr. W. van Moergastel, griffier, ondertekend.
De griffier, De rechter,
Uitgesproken in het openbaar op: 20 september 2002
afschrift verzonden op: 20 september 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.