ECLI:NL:RBSGR:2002:AE9476

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
25 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 60/5373, 60/6324
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling van een etnische Armeense met Azerbeidzjaanse nationaliteit en de beoordeling van de problemen in het land van herkomst

In deze zaak gaat het om de aanvraag van een etnische Armeense vrouw met de Azerbeidzjaanse nationaliteit, die samen met haar echtgenoot, een Armeense man, asiel heeft aangevraagd in Nederland. De vrouw is in 1987 met haar ouders naar Armenië gevlucht en heeft daar altijd gewoond. Het echtpaar ondervond problemen na hun huwelijk, die zij toeschrijven aan de nationaliteit van de vrouw. De rechtbank oordeelt dat de man niet aannemelijk heeft gemaakt dat de problemen die hij heeft ervaren direct verband houden met de nationaliteit van zijn vrouw. De rechtbank stelt vast dat de vrouw niet als vluchteling kan worden aangemerkt, omdat de problemen die zij in Armenië heeft ervaren niet kunnen leiden tot vluchtelingschap, gezien het feit dat dit niet haar land van herkomst is. De rechtbank concludeert dat de verweerder onvoldoende heeft getoetst aan de voorwaarden voor het verwerpen van de aanvraag op basis van het langdurig verblijf in Armenië. De rechtbank verklaart het beroep van de vrouw gegrond en oordeelt dat de verweerder zich moet beraden over de gevolgen voor de aanvraag van de man. De rechtbank vernietigt de bestreden besluiten en draagt de verweerder op om binnen 14 weken opnieuw te beslissen op de bezwaarschriften van eisers.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 60/5373 VRWET H (beroepszaak), AWB 60/6324 VRWET H (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1975, van Armeense nationaliteit, eiser/verzoeker,
en
B, geboren op [...] 1975, van Azerbeidjaanse nationaliteit, eiseres/verzoekster
gemachtigde: mr. J.T.A. Bos, advocaat te Utrecht,
tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr.drs. C.R. Jansen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissingen van 26 april 2000 heeft verweerder het bezwaar van eisers/verzoekers (hierna te noemen: eisers) tegen zijn besluiten van 14 januari 2000, uitgereikt op 24 januari 2000, ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvragen van eisers van 27 januari 1999 om hen tot Nederland toe te laten als vluchteling niet ingewilligd en hun een vergunning tot verblijf geweigerd. Eisers hebben beiden afzonderlijk tegen de beslissingen van 26 april 2000 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het bezwaar aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Eisers hebben de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het bezwaar is beslist.
Verzoekers hebben de rechtbank bij brief van 10 augustus 2000 verzocht het petitum van het reeds ingediende verzoekschrift thans op te vatten als strekkende tot een verbod van uitzetting, zolang nog niet op het ingediende beroepschrift is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
De openbare behandeling van beide geschillen heeft plaatsgevonden op 5 juni 2002. Eisers zijn daarbij niet in persoon verschenen. Ter zitting hebben eisers en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep
In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden en de Vreemdelingenwet 1965 (hierna: Vw (oud)) ingetrokken. Het bestreden besluit dient te worden getoetst aan de bepalingen van de Vw (oud), aangezien dit besluit dateert van voor 1 april 2001.
Eisers leggen aan de aanvraag ten grondslag dat zij in aanmerking komen voor toelating als vluchteling en voeren hiertoe het volgende aan. Eiseres is afkomstig uit Azerbeidjan, van etnisch Armeense afkomst. In 1987 is zij met haar ouders naar Jerevan in Armenië gevlucht. Eiser is afkomstig uit Armenië en is eveneens van etnisch Armeense afkomst. In januari 1998 zijn eisers met elkaar getrouwd. Nadat bekend was geworden dat zij waren getrouwd, begonnen zij problemen te ondervinden, volgens eisers vanwege de Azerbeidjaanse nationaliteit van eiseres. Tien dagen na het huwelijk werd eiser ontslagen. Bij de verkziezingen in maart of april 1998 werd eiser door enkele personen (waaronder de wijkagent) meegenomen en gedwongen op een bepaalde kandidaat te stemmen. Later werd eiser nog enkele malen door politie meegenomen en mishandeld, onder dreiging dat ze hen illegaal zouden verklaren als hij zou vertellen wat er bij de verkiezingen was gebeurd. Eenmaal moest hij geld betalen om vrij te komen. Verder vonden er diverse incidenten plaats, zoals scheldpartijen op straat, het ingooien van de ramen van de woning van eisers, kwaadsprekerij en fysiek geweld tegen eiser. Eiser heeft geprobeerd medische hulp te regelen in verband met de zwangerschap van eiseres, dit lukte echter niet, omdat eiseres geen documenten had. Dit laatste was voor eisers de directe aanleiding om het land te verlaten.
Verweerder heeft de bestreden beslissingen, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Eisers hebben geen documenten overgelegd ter vaststelling van de reisroute. Voorts hebben eisers tegenstrijdige verklaringen afgelegd, waardoor wordt getwijfeld aan de geloofwaardigheid van het relaas. Zo heeft eiser verklaard dat hij in de avond door de mannen is meegenomen, terwijl eiseres heeft verklaard dat het 's middags was. Ook hebben eisers verschillende verklaringen afgelegd over het aantal keren dat eiser is meegenomen. Eiseres heeft daarnaast wisselende verklaringen afgelegd ten aanzien van haar nationaliteit en het al dan niet bezitten van een paspoort en een vluchtelingendocument.
Ten aanzien van eiser heeft verweerder daarnaast nog gesteld dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn ontslag heeft plaatsgevonden wegens de nationaliteit van zijn vrouw. Dit berust slechts op zijn eigen vermoedens. Bovendien heeft hij sindsdien nog een jaar in Armenië verbleven en vormde dit dus kennelijk niet de aanleiding voor zijn vertrek. Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat de problemen bij de verkiezingen te maken hadden met de afkomst van zijn vrouw, omdat hij deze veronderstelling niet nader heeft onderbouwd. Uit de verklaring van eiser dat hij in oktober 1998 en in januari 1999 een paspoort heeft aangevraagd, blijkt niet zijn vrees voor vervolging van de zijde van de politie.
Uit de verklaringen van eiseres is niet gebleken dat zij persoonlijk in Azerbeidjan ooit problemen heeft ondervonden van welke zijde dan ook. De problemen die eiseres stelt te hebben ondervonden in Armenië kunnen niet leiden tot vluchtelingschap, gezien het feit dat dit niet haar land van herkomst is. Derhalve is verweerder van mening dat eiseres niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling.
Verweerder is voorts van mening dat het niet aannemelijk is dat het leven van eiseres in Armenië onhoudbaar is. Verweerder acht het niet aannemelijk dat eiseres vanwege haar Azerbeidjaanse nationaliteit niet ingeschreven kan worden als burger van Armenië en verwijst hiervoor naar het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 11 december 1998 (DPC/AM 539269), waaruit blijkt dat een vluchtelingenstatus en humanitaire hulp verleend kan worden aan etnische Armeniërs die uit Azerbeidjan zijn gevlucht. Verweerder acht het dan ook niet aannemelijk dat eiseres geen gebruik kan maken van medische voorzieningen. Voorts verwijst verweerder naar een telefoonnotitie van de Directie Beleid van 29 oktober 1999 waaruit blijkt dat gemengde echtparen die nog in Armenië wonen volledig zijn geïntegreerd. Indien men problemen ondervindt, is de aanleiding niet de etnische afkomst van de vrouw. Deze kan wel als katalysator werken. Tegen de ondervonden problemen kan bescherming worden verkregen van de (hogere) autoriteiten.
Eisers bestrijden dit besluit en voeren daartegen aan dat hun verklaringen niet tegenstrijdig zijn. Het incident rond de verkiezingen vond plaats eind van de middag, of begin van de avond, in elk geval toen de stembureaus nog open waren. Het eerder genoemde ambtsbericht van december 1998 bevestigt de sfeer van dreigementen rond de verkiezingen. Eiser werd een gemakkelijk doelwit omdat hij met een Azerbeidjaanse was gehuwd.
Verder stelt eiser dat het algemeen bekend is dat etnische Armeniërs uit Azerbeidjan worden achtergesteld in Armenië, met name in het sociale leven en tussen burgers onderling. Het gebrek aan medische zorg is één van de gevolgen van deze achterstelling. Eisers zijn van mening dat verweerder zich ten onrechte heeft gebaseerd op de telefoonnotitie inzake gemengde huwelijken. De situatie van eisers is wezenlijk anders dan die van gemengde huwelijken, omdat de vrouw en de man etnisch Armeens zijn. Verder voert eiser aan dat, anders de situatie in de telefoonnotitie, in het geval van de man geen sprake was van een reeds jarenlange bestaande situatie, maar een plotselinge wijziging hierin door zijn huwelijk met een Armeense Azeri. De vrouw was bovendien niet reeds vóór de oorlog geïntegreerd in de Armeense samenleving. De incidenten die eisers hebben meegemaakt zijn in overeenstemming met hetgeen over de situatie bekend is. Uit de diverse ambtsberichten blijkt de allerminst rooskleurige positie van Armeense Azeri.
Eisers stellen dat zij gehoord hadden moeten worden.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, Vw (oud) kan het verlenen van een vergunning tot verblijf aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend.
Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij met hun aanwezigheid een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard of verplichtingen voortvloeiend uit internationale overeenkomsten tot toelating nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc 1994).
Ingevolge artikel 15, eerste lid, Vw (oud) is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Een aanvraag om toelating als vluchteling wordt (onder andere) niet ingewilligd wegens kennelijke ongegrondheid ervan indien:
- zij is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf of in verband met andere feiten in redelijkheid geen enkel vermoeden kunnen wekken dat rechtsgrond voor toelating bestaat (art. 15 eerste lid onder a Vw);
- is gebleken dat een land van eerder verblijf de vreemdeling zal toelaten totdat hij elders duurzame bescherming zal hebben gevonden (art. 15 eerste lid onder c Vw).
Ten aanzien van de beroepen, voor zover deze zijn gericht tegen de ongegrondverklaring van het bezwaar tegen de niet-inwilliging van de aanvraag om toelating als vluchteling, overweegt de rechtbank als volgt.
Verweerder heeft een aantal tegenstrijdigheden geconstateerd in de verklaringen van eisers, zoals ten aanzien van het tijdstip dat eiser is meegenomen en het aantal keren dat eiser is opgepakt. De verklaringen zijn naar het oordeel van de rechtbank echter niet dusdanig tegenstrijdig dat verweerder in redelijkheid het asielverzoek van eisers op basis van ongeloofwaardigheid heeft kunnen afwijzen. Verweerder dient derhalve uit te gaan van de gebeurtenissen zoals die door eisers zijn gesteld, en te toetsen of deze dermate zwaarwegend zijn dat zij vrees voor vervolging in de zin van het Vluchtlingenverdrag rechtvaardigen.
Ten aanzien van eiser overweegt de rechtbank dat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat de door hem in Armenië ondervonden problemen, waaronder de bedreigingen en zijn ontslag, rechtstreeks verband houden met zijn huwelijk met een vrouw van Azerbeidjaanse nationaliteit. Dit verband berust voornamelijk op vermoedens van eiser. Evenmin heeft eiser aannemelijk gemaakt dat hij tegen deze problemen geen bescherming kan vinden bij de hogere autoriteiten. Dat één van de mannen door wie eiser werd bedreigd een politieagent is, maakt dit niet anders. Bovendien is niet gebleken dat eiser zich niet aan de problemen kan onttrekken door zich elders in Armenië te vestigen.
Verweerder heeft (in zijn primaire besluit) terecht overwogen dat de problemen die eiseres heeft ondervonden in Armenië niet kunnen leiden tot vluchtelingschap, omdat dit beoordeeld dient te worden naar de situatie en gebeurtenissen in het land van herkomst, in casu Azerbeidjan. Verweerder heeft echter ten onrechte nagelaten om de situatie en gebeurtenissen in Azerbeidjan te beoordelen. In het nader gehoor met eiseres, dat heeft plaatsgevonden op 13 oktober 1999, is immers in het geheel niet gevraagd naar de problemen die eiseres in Azerbeidjan eventueel heeft ondervonden en is evenmin ingegaan op haar motieven om haar land van herkomst te verlaten. De rechtbank overweegt dat verweerder op basis van de bij hem bekende gegevens geen gemotiveerd oordeel heeft kunnen geven over de toelating als vluchteling van eiseres.
De rechtbank merkt op dat het verweerder vrij staat een eerder verblijf in een derde land tegen te werpen. In een dergelijk geval kan statusbepaling achterwege worden gelaten. Voor het kunnen toepassen van de derde landen-exceptie golden ten tijde van het bestreden besluit de voorwaarden zoals die zijn uitgewerkt in hoofdstuk B7/8.2.2 Vc (oud). Ook in het huidige beleid zijn deze voorwaarden opgenomen (C1/5.11 Vc). Deze voorwaarden zijn, kort samengevat: bescherming tegen refoulement, verblijf onder ter plaatse niet als abnormaal aan te merken omstandigheden en wedertoelating in het derde land. Uit het bestreden besluit is niet gebleken dat de aanvraag van eiseres aan elk van deze voorwaarden, met name aan het wedertoelatingscriterium, is getoetst.
De rechtbank komt op grond van het bovenstaande tot de conclusie dat verweerder geen gefundeerd oordeel heeft gegeven over de vluchtelingenstatus van eiseres. Indien en voor zover verweerder heeft bedoeld aan eiseres de derde landen-exceptie tegen te werpen, zonder voorafgaande statusbepaling, oordeelt de rechtbank dat verweerder dit onvoldoende heeft getoetst aan het daarvoor geldende beleid.
Het beroep van eiseres is mitsdien gegrond.
Nu het beroep van eiseres gegrond is, dient verweerder zich tevens te beraden over de gevolgen die dit heeft voor de aanvraag van eiser als zijnde de echtgenoot van eiseres. Het beroep van eiser wordt om die reden eveneens gegrond verklaard.
De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
De rechtbank komt, gegeven de gegrondverklaring van beide beroepen, niet meer toe aan de beoordeling van de vraag of verweerder terecht heeft afgezien van het horen van eisers voorafgaande aan de beslissing op het bezwaarschrift. Evenmin komt de rechtbank toe aan de beoordeling van eventuele schending van artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) dan wel overige klemmende redenen van humanitaire aard.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Na deze uitspraak treedt de fase van bezwaar opnieuw in. In artikel 118, tweede lid, Vw is bepaald dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit dat bekend is gemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. Verweerder heeft bepaald dat eiser de behandeling van het ingediende bezwaarschrift niet in Nederland af mocht wachten. Artikel 118, tweede lid, Vw brengt met zich mee dat deze beslissing nog van kracht is. Eiser heeft dan ook nog steeds een spoedeisend belang bij het treffen van een voorlopige voorziening. Nu verweerder opnieuw een inhoudelijk standpunt in zal dienen te nemen over eisers aanspraken op toelating als vluchteling dan wel een vergunning tot verblijf, kan niet gezegd worden dat er in redelijkheid geen twijfel over bestaat dat geen gevaar bestaat voor vervolging en dient uitzetting achterwege te blijven. De rechtbank ziet aanleiding daartoe een voorlopige voorziening te treffen.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. Nu de onderhavige zaken beschouwd dienen te worden als samenhangend, worden de kosten op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 966,- euro (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt
322,- euro).
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal 22,69 euro dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
draagt verweerder op binnen een termijn van 14 weken opnieuw te beslissen op de bezwaarschriften van eisers, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad 644,- euro onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad 22,69 euro.
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening toe;
verbiedt verweerder eisers uit Nederland te verwijderen tot vier weken nadat op het bezwaar is beslist;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad 322,- euro, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht ad 22,69 euro.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.H. van Meegen, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 25 september 2002, in tegenwoordigheid van mr. M.M. Hoppenbrouwers als griffier.
afschrift verzonden op: 26 september 2002
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.