Rechtbank ‘s-Gravenhage
sector bestuursrecht
tweede afdeling, enkelvoudige kamer
Reg. nr. AWB 01/3854 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen,
Maatschap [maatschap] Advocaten, kantoor houdende te [plaats], eiseres,
Burgemeester en wethouders van Alphen aan den Rijn, verweerder.
Derde-belanghebbende: [derde], wonende te [woonplaats].
Ontstaan en loop van het geding
Op 20 juni 2000 heeft eiseres bij verweerder een aanvraag ingediend voor het verkrijgen van een reclamevergunning voor het aanbrengen en houden van een lichtreclame op het kantoorpand van eiseres aan de [adres] te [plaats].
Verweerder heeft de aanvraag niet in de plaatselijke pers gepubliceerd noch op een andere passende wijze bekendgemaakt.
Bij besluit van 29 augustus 2000 heeft verweerder aan eiseres de gevraagde vergunning verleend.
Derde-belanghebbende, destijds woonachtig tegenover het kantoorpand van eiseres, heeft na het aanbrengen en in gebruik nemen van de lichtreclame getracht met eiseres tot nadere afspraken te komen over het beperken van de lichtintensiteit en de branduren van de lichtreclame. Deze pogingen zijn zonder succes gebleven.
Op 22 januari 2001 heeft derde-belanghebbende een bezwaarschrift ingediend bij verweerder tegen de verlening van de vergunning aan eiseres.
Verweerder heeft dit bezwaarschrift om advies gezonden aan de Commissie voor de bezwaar- en beroepschriften (verder: de commissie).
De commissie heeft derde-belanghebbende op 22 maart 2001 tijdens een hoorzitting over zijn bezwaar gehoord, waarna zij op 30 juli 2001 aan verweerder advies heeft uitgebracht.
In zijn vergadering van 11 oktober 2001 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en in heroverweging aan de verleende vergunning de volgende voorschriften verbonden:
- de neonverlichting mag uitsluitend branden tussen 07.00 uur en 21.30 uur;
- bij de overgang van zomer- naar wintertijd en vice versa dient de tijdklok binnen twee dagen aangepast te worden aan de gewijzigde tijden.
Dit besluit is bekendgemaakt bij brief van 17 oktober 2001 (verzonden
18 oktober 2001).
Tegen dat besluit heeft eiseres bij beroepschrift van 31 oktober 2001 bij de rechtbank beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingediend alsmede een verweerschrift, gedateerd 20 juni 2002 (verzonden 21 juni 2002).
Bij brief van 11 februari 2002 heeft de rechtbank [derde], thans wonende te [woonplaats], in de gelegenheid gesteld als derde partij aan het geding deel te nemen.
Bij brief van 5 maart 2002 heeft de heer [derde] zijn standpunt over enkele punten uit het beroepschrift van eiseres aan de rechtbank kenbaar gemaakt.
Het beroep is behandeld ter zitting op 16 juli 2002.
Eiseres is verschenen bij mevrouw mr. [vertegenwoordigster].
Verweerder is met voorafgaand bericht niet verschenen.
Derde-belanghebbende is zonder bericht niet verschenen.
In geschil is de vraag of verweerder op goede gronden derde-belanghebbende (verder: [derde]) in zijn bezwaar heeft ontvangen en dat bezwaar inhoudelijk heeft beoordeeld.
Ingevolge artikel 6:7 Awb bedraagt de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift zes weken.
Ingevolge artikel 6:8, eerste lid, Awb vangt de beroepstermijn aan met ingang van de dag na die waarop het besluit op de voorgeschreven wijze is bekendgemaakt.
Ingevolge artikel 6:11 Awb blijft niet-ontvankelijkverklaring van een na die termijn ingediend bezwaarschrift op grond van termijnoverschrijding achterwege indien redelijkerwijs niet kan worden geoordeeld dat de indiener in verzuim is geweest.
Vaststaat dat verweerder bij besluit van 29 augustus 2000 ingevolge artikel 4.7.2, eerste lid, van de Algemene plaatselijke verordening van de gemeente Alphen aan den Rijn aan eiseres een reclamevergunning heeft verleend voor het hebben van een lichtreclame op haar kantoorpand. Deze vergunning is door verweerder niet in de plaatselijke pers gepubliceerd noch op een ander passende wijze bekendgemaakt.
Uit het aanbrengen en in werking stellen van de lichtreclame op 1 november 2000 is [derde], navraag doende bij verweerder, gebleken dat eiseres met toestemming van de gemeente de desbetreffende lichtreclame had aangebracht. Aangezien [derde], die destijds nog tegenover het kantoorpand van eiseres woonde op het adres [adres derde] te [plaats], overlast ondervond van de lichtreclame en schade vreesde bij de voorgenomen verkoop van zijn woning, heeft hij, op advies van een gemeente-ambtenaar, contact opgenomen met eiseres over een oplossing voor de ervaren overlast. Deze pogingen hebben niet tot succes geleid.
Op 22 januari 2001 heeft [derde] alsnog bij verweerder een bezwaarschrift ingediend (door verweerder ontvangen op 24 januari 2001) tegen de bij besluit van 29 augustus 2000 verleende reclamevergunning.
Verweerder heeft, in afwijking van zijn eerder ingenomen standpunt en op advies van de commissie, [derde] in zijn bezwaar ontvangen en dat bezwaar inhoudelijk beoordeeld. In heroverweging zijn aan de eerder verleende vergunning enkele beperkende voorschriften verbonden.
Eiseres heeft betoogd dat verweerder [derde] ten onrechte in zijn bezwaar heeft ontvangen. [derde] heeft kennelijk niet eerder dan 1 november 2000, bij het in gebruik nemen van de lichtreclame, kennis genomen van de verleende vergunning. Volgens vaste jurisprudentie had hij toen nog twee weken voor het alsnog indienen van een bezwaarschrift tegen de op 29 augustus 2000 verleende vergunning. De bezwaartermijn liep derhalve af op 15 november 2000. Het bezwaarschrift van 22 januari 2001 is ruimschoots buiten die termijn ingediend. Het bezwaar had niet-ontvanke- lijk verklaard moeten worden.
[derde] heeft betoogd dat hij kort na 1 november 2000 mondeling bij de gemeente bezwaar heeft gemaakt, waarna hij heeft getracht in overleg met eiseres tot een passende oplossing te komen. Daarbij is hij er aanvankelijk niet op gewezen dat het hier ging om een door de gemeente verleende vergunning waartegen schriftelijk bezwaar kon worden gemaakt. Dat is hem pas gebleken medio januari 2001, waarna hij alsnog een bezwaarschrift heeft ingediend. [derde] heeft zijn gesprekspartners bij eiseres en bij de gemeente als deskundigen beschouwd, die hem niet (tijdig) hebben verteld hoe hij juridisch op de juiste wijze moest handelen. Hij voelt zich door hen op het verkeerde been gezet.
De rechtbank overweegt het volgende.
Vaststaat dat [derde] niet tijdig bij verweerder bezwaar heeft gemaakt tegen de aan eiseres verleende reclamevergunning. Voorts staat vast dat verweerder de aanvraag voor en de verlening van de vergunning niet op passende wijze heeft bekendgemaakt, zodat belanghebbenden zich daarover met een zienswijze of een bezwaarschrift tot verweerder konden wenden.
[derde] heeft, toen hem op of kort na 1 november 2000 duidelijk was geworden dat eiseres met toestemming van de gemeente een lichtreclame op de gevel van haar kantoorpand had geplaatst, onvoldoende indringend navraag gedaan naar de juridische grondslag van deze plaatsing en naar de juridische mogelijkheden om daartegen vanuit zijn toenmalige belang op te komen. Had hij dat wel gedaan, dan zou hij nog tijdig een (al was het maar pro-forma) bezwaarschrift hebben kunnen indienen.
De rechtbank kan [derde] niet volgen in zijn betoog dat hij is afgegaan op de mededelingen van zijn gesprekspartners bij eiseres en bij de gemeente, die hij als deskundigen heeft beschouwd. [derde] kan zich naar vaste jurisprudentie niet met vrucht op onbekendheid met wettelijke regelingen beroepen. Op hem rustte een eigen verantwoordelijkheid om zich bij verweerder omtrent de juridische situatie en zijn mogelijkheden om daartegen rechtsmiddelen aan te wenden te laten voorlichten. Door dit na te laten heeft hij bijgedragen aan het ontstaan van een situatie waarin hij zich uiteindelijk te laat in bezwaar tot verweerder heeft gewend. De rechtbank acht de overschrijding van de bezwaartermijn door [derde] derhalve niet verschoonbaar.
De eerder geformuleerde rechtsvraag wordt daarom ontkennend beantwoord. Het beroep moet gegrond worden verklaard.
Aangezien, gelet op het voorgaande, duidelijk is wat verweerder naar aanleiding van het bezwaarschrift van [derde] van 22 januari 2001 had moeten beslissen, zal de rechtbank ten behoeve van een finale geschil- beslechting, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, Awb, zelf in de zaak voorzien.
Aangezien in dit geding geen sprake is van een door een derde aan eiseres verleende professionele rechtsbijstand, acht de rechtbank geen termen aanwezig om, met toepassing van artikel 8:75 Awb, verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiseres.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het beroep gegrond.
Vernietigt het bestreden besluit van 11 oktober 2001, bekendgemaakt bij brief van 17 oktober 2001 (verzonden 18 oktober 2001), kenmerk 2001/13708.
Verklaart [derde] niet-ontvankelijk in zijn bezwaar.
Bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het bestreden besluit.
Bepaalt dat de rechtspersoon gemeente Alphen aan den Rijn aan eiseres het door haar betaalde griffierecht, te weten € 204,20, vergoedt.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Aldus gegeven door mr. J.W. Sentrop en in het openbaar uitgesproken op
22 augustus 2002, in tegenwoordigheid van Y.E. de Loos als griffier.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,