Rechtbank te ‘s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/42324 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1976, van Srilankaanse nationaliteit, wonende te Hoofddorp, eiser,
gemachtigde: mr. D.G. Metselaar, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. B Magnin, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
1. Op 12 januari 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 20 oktober 1998 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Op 27 oktober 1998 is het besluit aan eiser in persoon uitgereikt. Bij bezwaarschrift van 20 november 1998 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 9 maart 1999. Bij brief van 12 februari 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Bij uitspraak van 9 mei 2001 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, dat beroep gegrond verklaard. Het bezwaar is vervolgens bij besluit van 3 augustus 2001 kennelijk ongegrond verklaard. Daarbij is eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd verleend, onder de beperking ‘tijdsverloop in de asielprocedure’, met ingang van 12 januari 2001 geldig tot 12 januari 2006.
2. Bij beroepschrift van 28 augustus 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 27 september 2001. Op 4 oktober 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Bij verweerschrift van 19 april 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 augustus 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
1. Eiser heeft aan het beroep ten grondslag gelegd dat verweerder ten onrechte de vergunning wegens relevant tijdsverloop heeft verleend onder een beperking en voor bepaalde tijd. Beoordeeld dient te worden op welk moment er aanspraak bestond op een vergunning tot verblijf. Dat was in het onderhavige geval op 12 januari 2001, toen hij drie jaar in Nederland verbleef. Indien hem deze vergunning tot verblijf destijds ambtshalve dan wel na zijn verzoek daartoe op 16 januari 2001 dan wel tijdig voor de inwerkingtreding van de nieuwe Vw 2000 was verleend door de Staatssecretaris van Justitie, zou deze op grond van het overgangsrecht (artikel 115 Vw 2000) op 1 april 2001 van rechtswege zijn omgezet in een vergunning tot verblijf zonder beperkingen en voor onbepaalde tijd. Zijn verblijfsvergunning, die hem bij beschikking van 6 augustus 2001 is toegekend, is weliswaar verleend met terugwerkende kracht tot 1 januari 2001, maar deze is thans onder een beperking verleend en voor bepaalde tijd, hetgeen onjuist is. Het kan immers niet zo zijn dat eiser per 12 januari 2001 een vergunning tot verblijf is verleend die op dat moment nog niet bestond. Een dergelijke toepassing van het driejarenbeleid staat op gespannen voet met de beginselen van behoorlijk bestuur en is in strijd met het vertrouwens- en rechtszekerheidsbeginsel dan wel het gelijkheidsbeginsel. In artikel 118, tweede lid, Vw 2000, is bepaald dat het oude recht van toepassing blijft op nog in behandeling zijnde bezwaarschriften, ingediend voor inwerkingtreding van de nieuwe Vw. Dat omvat ook het materiële recht, nu niet uit de wet het tegendeel blijkt. Eisers rechtspositie wordt ten onrechte benadeeld door de gehanteerde uitleg van het overgangsrecht. Dat klemt temeer daar bij een tijdige beslissing van de Staatssecretaris van Justitie op zijn verzoek om een vergunning tot verblijf wegens tijdsverloop hem deze zou zijn verleend, waarna deze per 1 april 2001 van rechtswege zou zijn omgezet in een vergunning tot verblijf zonder beperkingen en voor onbepaalde tijd. Het onmiddellijkheidsbeginsel botst met het geldende beginsel van eerbiedigende werking, zoals neergelegd in artikel 3.103 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Het beginsel van eerbiedigende werking is door de wetgever niet buiten werking gesteld. Immers, uit artikel 26, eerste lid, Vw 2000, blijkt dat een verblijfsvergunning in beginsel wordt verleend met ingang van de datum waarop de aanvraag is ontvangen of aan de voorwaarden is voldaan. Volgens dat beginsel dient de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid dus getoetst te worden aan het recht dat gold op het tijdstip waarop de aanvraag is ontvangen dan wel waarop aan de voorwaarden was voldaan, in casu in januari 2001. Een redelijke uitleg van het overgangsrecht pleit er dan ook voor om aan eiser een verblijfsvergunning toe te kennen op grond van het driejarenbeleid, met ingang van 12 januari 2001 en deze gelijktijdig om te zetten in een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd en zonder beperkingen. Ter zitting heeft eiser zich op het gelijkheidsbeginsel beroepen, nu uit een beschikking van 12 oktober 2001 is gebleken dat aan betrokkene een verblijfsvergunning regulier voor onbepaalde tijd is verleend wegens het voldoen aan de voorwaarden op het moment van de aanvraag, die in deze zaak vóór 1 april was ingediend.
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Met de invoering van de Vw 2000 worden enkel nog verblijfs-vergunningen verleend op grond van deze wet. Ingevolge artikel 21 Vw 2000 kan de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, als bedoeld in artikel 20, van de vreemdeling die, direct voorafgaande aan die aanvraag, gedurende vijf achtereenvolgende jaren rechtmatig verblijf heeft genoten, als bedoeld in artikel 8, onder a, c, e, dan wel l, slechts worden afgewezen, indien zich op het moment waarop de geldigheidsduur van de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd afloopt, een grond als bedoeld in artikel 22 voordoet. De Vw 2000 biedt geen andere grondslag voor verlening van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd. Anders dan in artikel 115, vierde lid, Vw 2000 voorziet het overgangsrecht in het onderhavige geval niet in een conversiebepaling tot het verkrijgen van een verblijfsvergunning regulier onbepaalde tijd als bedoeld in artikel 20 Vw 2000. Hieruit volgt dat, ook als naar oud recht onverhoopt aangenomen zou moeten worden dat eiser aanspraak zou hebben gehad op een sterkere verblijfstitel onder de Vw 1965, dat naar huidig recht tot niet meer dan een verblijfsvergunning bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 kan leiden. Verweerder verwijst hiervoor naar een uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 5 maart 2002. Hoewel bedoelde uitspraak betrekking heeft op een asielprocedure, is verweerder van mening dat mutatis mutandis hetzelfde geldt in de onderhavige zaak. Artikel 3.103 Vb is niet van toepassing op de invoering van de Vw 2000 en het Vb 2000. Het desbetreffende overgangsrecht is neergelegd in de hoofdstukken 9 van de Vw 2000 en Vb 2000. De in artikel 3.103 Vb opgenomen bepaling ziet op toekomstige wijzigingen in de vreemdelingenwetgeving.
Ter zitting heeft verweerder ten aanzien van de door eiser overgelegde beschikking van 12 oktober 2001 desgevraagd verklaard dat er sprake is van een ambtelijke misslag en dat er buiten het genoemde besluit geen andere, gelijksoortige besluiten zijn genomen.
1. Op 1 april 2001 is in werking getreden de Wet van 23 november 2000 tot algehele herziening van de Vreemdelingenwet (Vreemdelingenwet 2000, hierna Vw 2000), Stb. 2000, 495.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder eisers bezwaarschrift ongegrond verklaard en hem tegelijkertijd een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd, onder de beperking ‘tijdsverloop in de asielprocedure’, geldig van 12 januari 2001 tot 12 januari 2006, verleend.
3. Ter zitting heeft eiser gesteld te berusten in verweerders beslissing zover het betreft het beroep op het vluchtelingschap. Aan een oordeel omtrent het vluchtelingschap komt de rechtbank derhalve niet meer toe. Ter zitting heeft eiser voorts zijn standpunt nader toegelicht dat hem ten onrechte een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd en onder een beperking is verleend. Als verweerder eiser op 12 januari 2001, althans op enig moment gelegen voor 1 april 2001, op grond van het driejarenbeleid een vergunning tot verblijf (vtv) zou hebben verleend dan zou die vtv zijn verleend zonder beperkingen (Vc A4/6.22.2 oud). Hiermede heeft eiser tevens betoogd dat hem ten onrechte een vergunning voor onbepaalde tijd is onthouden. Immers op grond van de conversiebepaling van artikel 115 Vw 2000 zou hem in dat geval een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd zijn verleend.
4. Verweerder heeft zich blijkens de gedingstukken en het verhandelde ter zitting, zakelijk weergegeven, op het standpunt gesteld dat het wettelijk stelsel van de Vw 2000 geen ruimte laat een andere beslissing te nemen dan die welke in het bestreden besluit is neergelegd.
5. De rechtbank overweegt dat in artikel 118, Vw 2000, ten aanzien van situaties als de onderhavige, de navolgende overgangsbepaling is opgenomen:
1. Ten aanzien van de mogelijkheid om bezwaar te maken tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet dat is bekendgemaakt, dan wel een handeling op grond van de Vreemdelingenwet die is verricht voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing.
2. Op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet dat is bekendgemaakt, dan wel een handeling op grond van de Vreemdelingenwet die is verricht voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, blijft het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing.
6. Artikel 118 Vw 2000 bevat een voorschrift van procedurele aard en bepaalt niet welk materieel recht van toepassing is. Gelet op het ontbreken van enige inhoudelijke overgangsbepaling in de Vw 2000 voor gevallen waarin die wet hangende de bezwaarfase in werking is getreden, geldt hier het onmiddellijkheidsbeginsel, hetgeen wil zeggen dat het nieuwe recht direct van toepassing is. Van belang is voorts dat op grond van artikel 7:11 van de Awb de te verrichten bestuurlijke heroverweging, behoudens zich dezen niet voordoende uitzonderingen zoals sanctiebesluiten, in beginsel ex nunc geschiedt. De wetgever is hiervan ook uitgegaan, getuige de Memorie van Toelichting bij artikel 118, waarin de volgende passage is opgenomen:
„Opgemerkt zij, dat op het bezwaarschrift moet worden beslist met inachtneming van de nieuwe wet. Zulks is niet bepaald, omdat het reeds volgt uit de hoofdregel van het algemene bestuursrecht dat in bezwaar ex nunc wordt beslist“.
7. Vast staat dat verweerder na 1 april 2001 heeft beslist op het door eiser ingediende bezwaarschrift. Met de omstandigheid dat verweerder na 1 april 2001 geen aan de oude Vreemdelingenwet ontleende verblijfstitel meer kan verlenen, maar uitsluitend een vergunning „nieuwe stijl“, hangt naar het oordeel van de rechtbank samen dat verweerder evenmin meer gehouden is om te beoordelen of - ware het oude recht onverminderd van toepassing - eiser aan dat recht een aanspraak op een (andere) verblijfstitel had kunnen ontlenen. Een dergelijke exercitie zou, voorzover eiser heeft bedoeld te stellen dat hem een vergunning voor onbepaalde tijd had behoren te worden verleend, slechts zin hebben indien de uitkomst van de zojuist bedoelde beoordeling via conversie tot verkrijging van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd zou leiden, in plaats van een vergunning voor bepaalde tijd, waarin het ‘volgtijdelijk systeem’ van de Vw 2000 voorziet.
8. Uit het ontbreken van een dergelijke conversiebepaling, die de Vw 2000 wél toekent ten aanzien van vóór 1 april reeds verleende verblijfstitels (artikel 115 Vw 2000), moet worden afgeleid dat de wetgever een dergelijke conversie niet heeft beoogd. De parlementaire geschiedenis van de Vw 2000 biedt geen enkel aanknopingspunt voor een ander oordeel. Integendeel, de conclusie in de Memorie van Toelichting bij de artikelen 117 en 118 Vw 2000 dat doorprocederen in de daar geregelde overgangssituaties geen zin heeft, zou bij het bestaan van een ruimere conversiebepaling illusoir worden.
9. Het voorgaande betekent ook dat de omstandigheid dat verweerder blijkens het aangevallen besluit van opvatting is dat eiser alsnog met ingang van 12 januari 2001 een verblijfsvergunning regulier wegens relevant tijdsverloop wordt verleend, niet inhoudt dat eiser in aanmerking had behoren te komen voor een vergunning als bedoeld in artikel 20 Vw 2000. Eerst indien bij de beslissing op bezwaar een vergunning wordt toegekend die, gelet op de daarbij gehanteerde ingangsdatum, mee zou brengen dat inmiddels vijf jaar rechtmatig verblijf zijn aan te wijzen, zou naar het oordeel van de rechtbank – mede gelet op de opmerking van die strekking bij artikel 118 Vw 2000 – verweerder dienen te beoordelen of met (overeenkomstige) toepassing van artikel 21 Vw 2000 tot verlening van een vergunning voor onbepaalde tijd dient te worden overgegaan. Gelet op de door verweerder gehanteerde (tevens de vroegst mogelijke) toekenningsdatum, doet die situatie zich hier niet voor.
10. Samenvattend moet derhalve worden vastgesteld dat verweerder eiser met recht niet in aanmerking heeft gebracht voor een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd.
11. Aangaande de door eiser overgelegde beschikking van 12 oktober 2001 heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat eiser in dit verband geen geslaagd beroep kan doen op het gelijkheids-beginsel. Nu het nimmer beleid is geweest en thans ook niet is, dat onder deze omstandigheden een vergunning tot verblijf voor onbepaalde tijd wordt verleend, had deze beschikking volgens verweerder niet genomen mogen worden en is sprake van een ambtelijke misslag. De rechtbank ziet op grond van de thans voorhanden zijnde gegevens en gelet op de door verweerder gegeven motivering geen aanleiding te twijfelen aan verweerders mededeling dat sprake is geweest van een ambtelijke misslag. Eiser heeft niet gesteld dat buiten de genoemde beschikking vergunningen tot verblijf voor onbepaalde tijd zijn verleend in gevallen gelijk aan die van hem. Ook de rechtbank is hiervan niet gebleken. Onder deze omstandigheden dient eisers beroep op het gelijkheidsbeginsel te worden verworpen.
12. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder op goede gronden tot het bestreden besluit heeft kunnen komen.
13. Niet is gebleken dat het bestreden besluit in aanmerking komt om te worden vernietigd wegens strijd met enig algemeen beginsel van behoorlijk bestuur.
14. Op grond van het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
15. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 6 september 2002, door
mr. B.H. Franke, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. O. Tornij-Smeets, griffier.
Afschrift verzonden op: 9 september 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.