Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/67606 VRONTN
inzake: A, geboren op [...] 1981, alias A, geboren op [...] 1984, van (gestelde) Litouwse nationaliteit, verblijvende op het politiebureau te B, eiser,
gemachtigde: mr. A. van Luyck, advocaat te Amsterdam,
tegen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: drs. I.M. Uitermark, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 1 september 2002 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Verweerder heeft de rechtbank hiervan op 3 september 2002 in kennis gesteld. Krachtens artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de vreemdeling daarmee geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 10 september 2002 in aanwezigheid van bovengenoemde partijen. Tevens was ter zitting aanwezig W.J. van den Berg als tolk in de Russische taal.
Ter zitting heeft de rechtbank aanleiding gezien het onderzoek te schorsen teneinde de gemachtigde van verweerder in de gelegenheid te stellen vóór woensdag 11 september 2002, 12.00 uur de rechtbank nadere informatie te verschaffen. Tevens is de gemachtigde van eiser in de gelegenheid gesteld tot donderdag 12 september 2002, 12.00 uur op verweerders informatie te reageren. De rechtbank heeft met toestemming van partijen het onderzoek zonder nadere zitting gesloten.
Eiser heeft ter zitting en in reactie op verweerders informatie bij schrijven van 11 september 2002 het volgende - zakelijk weergegeven - aangevoerd. Gebleken is dat eiser door de vreemdelingenpolitie een beperking is opgelegd van het recht om te telefoneren naar het buitenland teneinde documenten te verkrijgen. Verweerder heeft in strijd met het bepaalde in hoofdstuk A5/5.3.8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) nagelaten de oplegging van deze beperking aan de IND te melden, met als gevolg dat eisers gemachtigde evenmin op de hoogte kon worden gesteld van de gang van zaken. Eiser is hierdoor ernstig in zijn belangen geschaad en de bewaring dient derhalve te worden opgeheven.
Voorts heeft verweerder onvoldoende voortvarend gehandeld. Indien verweerder tijdig op de hoogte was geweest van de opgelegde beperking, waarvan hij ten tijde van de zitting nog geen kennis had genomen, had reeds in een eerder stadium een laissez-passer ten behoeve van eiser kunnen worden aangevraagd. Nu heeft verweerder, in de veronderstelling dat eiser bezig was documenten te regelen, niets ondernomen met betrekking tot eisers uitzetting.
Verweerder heeft ter zitting verklaard navraag te zullen doen of eiser, zoals deze verklaart, gedurende diens bewaring geen gelegenheid heeft gehad om te bellen naar Londen. Vervolgens heeft verweerder bij brief van 11 september 2002 - zakelijk weergegeven - meegedeeld dat navraag bij de vreemdelingenpolitie B heeft uitgewezen dat eiser inderdaad een beperking is opgelegd. Verweerder heeft zich gemotiveerd op het standpunt gesteld dat de beperking terecht is opgelegd en eiser daarbij niet in zijn belangen is geschaad.
De rechtbank overweegt het volgende.
Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde, met het oog op de uitzetting, in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
Eiser wordt verdacht van het plegen van een misdrijf, beschikt niet over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 Vreemdelingenbesluit 2000 en heeft gebruik gemaakt van valse dan wel vervalste document. Derhalve kan niet onaannemelijk worden geacht dat eiser zich aan de uitzetting zal onttrekken. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verweerder op goede gronden meent dat het belang van de openbare orde de bewaring vordert.
Nu voorts kan worden vastgesteld dat eiser geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft, komt de rechtbank tot het oordeel dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten om eiser in bewaring te stellen.
Ten aanzien van de aan eiser opgelegde beperking van het recht om te telefoneren naar het buitenland, overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge hoofdstuk A5/5.3.8 van de Vc 2000 kan, indien een redelijk vermoeden bestaat dat de van zijn vrijheid ontnomen vreemdeling misbruik zal maken van zijn recht op het ontvangen van bezoek, op telefoneren of op het wisselen van brieven, teneinde zijn verwijdering uit Nederland te beletten of te belemmeren, dan wel om zich aan de verdere vrijheidsontneming te onttrekken, de uitoefening van deze rechten worden beperkt door de korpschef. Van de opgelegde beperking wordt onverwijld schriftelijk onder opgaaf van redenen mededeling gedaan aan de IND. Tevens dient, indien een dergelijke maatregel wordt overwogen, vooraf contact te worden opgenomen met de IND.
Eiser heeft tijdens zijn inbewaringstelling verzocht om naar Londen te bellen teneinde te achterhalen waar zijn paspoort zich bevindt. Verweerder heeft aangegeven dat de redenen van de beperking hierin gelegen waren dat de vreemdelingenpolitie B, gelet op het feit dat eiser dusdanig non-coöperatief gedrag had getoond, weinig geloof heeft gehecht aan eisers verklaring dat hij zou meewerken aan een spoedige uitzetting. Daarnaast waren eisers verklaringen dat zijn paspoort zich ergens in Amsterdam zou bevinden zodanig vaag dat ook ten aanzien hiervan ernstige twijfels bestonden. Voorts had de vreemdelingenpolitie een reëel vermoeden dat het contact met Londen voor andere doeleinden zou worden gebruikt dan het opsporen van eisers paspoort. Eiser was immers ten tijde van zijn ophouding op doorreis naar Londen.
Niet is in geschil dat de vreemdelingenpolitie heeft verzuimd contact op te nemen met de IND en aan de IND schriftelijk mededeling te doen van de oplegging van de beperking. Partijen zijn verdeeld over de vraag of, nu zulks is nagelaten, eiser hierdoor in zijn belangen is geschaad. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat dit niet het geval is. Zoals door verweerder is aangegeven was immers het telefoneren binnen Amsterdam met degenen die over eisers paspoort beschikten alsmede het contact met eisers gemachtigde niet beperkt. De rechtbank vermag niet in te zien dat eiser via zijn gemachtigde geen contact heeft kunnen opnemen met degenen die hij noodzakelijkerwijze diende te spreken omtrent zijn paspoort. Hierbij merkt de rechtbank nog op dat de door verweerder aangegeven omstandigheden, die aanleiding vormden om het telefoonverkeer te beperken tot het binnenland, steun vinden in hetgeen eiser zelf ter zitting heeft verklaard. Eiser heeft verklaard dat zijn paspoort zich ergens in Amsterdam zou bevinden, maar dat hem niet bekend is waar. Om aan het paspoort te komen zou hij contact moeten opnemen met iemand in Londen, die hem een Litouws nummer zou kunnen verschaffen waarmee hij achter het adres zou kunnen komen van degene bij wie eisers paspoort zich in Amsterdam bevindt. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat een dergelijke verklaring niet overtuigt en dat het niet onaannemelijk is dat het beoogde telefooncontact met Londen voor andere dan de door eiser aangegeven doeleinden zou worden gebruikt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank dan ook van oordeel dat genoemd verzuim de bewaring niet onrechtmatig maakt en de bewaring om die reden dient te worden opgeheven.
Tot slot heeft eiser gesteld dat verweerder onvoldoende voortvarendheid ten aanzien van eisers uitzetting heeft betracht en dit eveneens dient te leiden tot opheffing van de bewaring. De rechtbank is van oordeel dat aan hetgeen door eiser hieromtrent is aangevoerd geen doorslaggevende betekenis kan worden toegekend. In dit verband overweegt de rechtbank dat de gegeven omstandigheden onvoldoende grond bieden voor het oordeel dat voortduring van de bewaring niet langer gerechtvaardigd is. Nu het een eerste beroep betreft, dient verweerder vooralsnog de tijd te worden gegund om activiteiten ter fine van eisers uitzetting te kunnen ondernemen. Niet is immers gebleken dat op voorhand een reëel perspectief op uitzetting ontbreekt.
De rechtbank concludeert dat de toepassing noch de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep ongegrond verklaard.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank geen gronden aanwezig om toepassing te geven aan artikel 106 van de Vw 2000 of artikel 8:75 van de Awb.
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Sassenburg, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 17 september 2002, in tegenwoordigheid van drs. Y.H.F. van Veldhuizen, griffier.
Afschrift verzonden op: 26 september 2002
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.