Voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
Reg. nr. AWB 02/4227 BESLU
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:84
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening van
[verzoeker1], [verzoeker2], [verzoeker3], [verzoeker4], [verzoeker5], [verzoeker6], [verzoeker7], [verzoeker8], [verzoeker9], [verzoeker10], [verzoeker11], [verzoeker12], [verzoeker13], [verzoeker14], [verzoeker15], [verzoeker16], [verzoeker17], [verzoeker18], [verzoeker19], [verzoeker20], [verzoeker21], [verzoeker22], [verzoeker23], [verzoeker24], [verzoeker25], [verzoeker26], [verzoeker27], [verzoeker28], [verzoeker29], [verzoeker30], [verzoeker31], [verzoeker32] en [verzoeker33], wonende te [woonplaats], verzoekers,
ten aanzien van de besluiten van 26 april 2002 en 21 oktober 2002 van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Den Haag, verweerder, waarbij verzoekers is aangezegd dat bestuursdwang zal worden toegepast indien zij niet vóór 7 november 2002 vrijwillig naar de woonwagenlocatie "Noordweg" zijn verhuisd.
Het verzoek om voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van donderdag 14 november 2002.
Verzoekers, [verzoeker33], [verzoeker18], [verzoeker20], [verzoeker32], [verzoeker14], [verzoeker2] en [verzoeker3] zijn in persoon verschenen bijgestaan door
mr. H. Koning.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. D.H. de Witte,
mr. H.J.A. Mesdag en L. Genet.
Beoordeling van het verzoek om een voorlopige voorziening
Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover deze toetsing meebrengt dat het geschil in de bodemprocedure wordt beoordeeld, heeft het oordeel van de voorzieningenrechter daaromtrent een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
Het rijksbeleid vanaf de jaren zeventig met betrekking tot het wonen in een woonwagen (samengevat met de kernwoorden deconcentratie en normalisatie) is onder meer uitgewerkt in provinciale en gemeentelijke (woonwagen)plannen. Het plan voor de deconcentratie van het woonwagencentrum aan de Leyweg is gebaseerd op het Provinciale Woonwagenplan 1995-2000.
De uitwerking van het woonwagenbeleid op gemeentelijk niveau is voor de gemeente Den Haag neergelegd in het plan "Wonen op Wielen"van april 1997, vastgesteld bij raadsbesluit van 5 juni 1997(rv 137).
Tevens is bij raadsbesluit van 5 juni 1997(rv 138) besloten de woonwagenlocatie aan de Leyweg op te heffen en vervangende kleinere woonwagencentra te realiseren op de locaties Isabellaland, Noordweg, Parkbuurt, Oosteinde, Zuideinde en Ypenburg. In het rv 138 worden de criteria genoemd (later uitgewerkt in het bestemmingsplan "Wateringse Veld, eerste herziening) waaraan de standplaatsen uit oogpunt van ruimtelijke ordening en volkshuisvesting moeten voldoen.
Op 25 februari 1999 heeft verweerder aan de toenmalige bewoners voor het innemen van een standplaats met een woonwagen op het woonwagencentrum "Leyweg"een tijdelijke ontheffing verleend ex artikel 10 van de Woonwagenwet. Hierbij is bepaald dat deze ontheffing geldt vanaf 1 maart 1999 en vervalt op het moment dat de nieuwe standplaatsen op één van de locaties in het Wateringseveld worden opgeleverd ten behoeve van de deconcentratie van het centrum Leyweg.
Op 11 januari 2001 is aan de bewoners van de Leyweg medegedeeld, dat de locatie "Zonne Veld"op 23 juni 2001 en de locatie "Noordweg"op 5 november 2001 gereed zijn.
Op 20 november 2001 heeft verweerder verzoekers opnieuw geïnformeerd over de komende verhuizingen. Tot half januari 2002 geldt een verhuizing op vrijwillige basis. Daarna zal een periode van gedwongen verhuizing ingaan.
Bij brief van 29 januari 2002 heeft verweerder verzoekers geïnformeerd over het voornemen tot toepassing bestuursdwang indien niet vóór 1 april 2002 vrijwillig wordt verhuisd naar een nieuwe standplaats op de Noordweg. Daarbij zijn verzoekers in de gelegenheid gesteld hun zienswijze op dit voornemen te geven. Verzoekers hebben van deze mogelijkheid geen gebruik gemaakt.
Bij besluit van 26 april 2002 heeft verweerder verzoekers onder toepassing van bestuursdwang aangezegd om vóór 7 juni 2002 vrijwillig naar de woonwagenlocatie "Noordweg" te verhuizen.
Tegen dit besluit hebben verzoekers bij brief van 6 juni 2002 een bezwaarschrift ingediend.
In afwachting van de uitkomst van een onderzoek naar de brandveiligheid op de nieuwe locatie "Noordweg", uitgevoerd door adviesbureau [adviesbureau] heeft verweerder de ontruimingsdatum opgeschort.
Bij besluit van 21 oktober 2002 heeft verweerder verzoekers gesommeerd om vóór 7 november 2002 gevolg te geven aan het besluit van 26 april 2002. Hierbij is bepaald dat het bezwaarschrift van 6 juni 2002 mede wordt geacht te zijn gericht tegen deze nieuwe ontruimingsdatum.
In het voorgaande ziet de voorzieningenrechter aanleiding om met toepassing van artikel 6:19 van de Awb het door verzoekers ingediende bezwaarschrift mede gericht te achten tegen het besluit van 21 oktober 2002.
Verzoekers hebben bij brief van 5 november 2002 de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen.
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, van de Awb is voor het treffen van een voorlopige voorziening vereist dat een bodemprocedure aanhangig is. De voorzieningenrechter stelt vast dat verzoekers [verzoeker29], [verzoeker30],
[verzoeker31], [verzoeker32] en [verzoeker33] geen bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van 26 april 2002 zodat hun tegen dat besluit gerichte verzoek om voorlopige voorziening niet-ontvankelijk moeten worden verklaard.
Verzoekers hebben in hun bezwaar- en verzoekschrift het volgende naar vorengebracht. Verzoekers zijn van mening dat verweerder de door haar gedane toezegging tot het produceren van een brandpreventierapport, opgesteld door de Brandweer Den Haag, omtrent de algemene brandveiligheid van het woonwagencentrum aan de Noordweg, tot op heden niet is nagekomen. In plaats daarvan heeft verweerder door het Adviesbureau [adviesbureau] te [vestigingsplaats] een rapport laten opstellen omtrent de brandwerendheid van een dragende gevelconstructie behorende bij de sanitaire units annex bergruimten. Verzoekers verwijzen voorts naar twee raadsbesluiten van 30 mei 1997, rv 137 en rv 138. Volgens verzoekers wordt met name in raadsbesluit rv 138 aangegeven onder welke voorwaarden de deconcentratie van de woonwagenlocatie aan de Leyweg dient plaats te vinden. Verweerder heeft naar het oordeel van verzoekers, ondanks herhaalde verzoeken daartoe, bij de realisatie van de lokatie aan de Noordweg iedere inspraak geweigerd. Dit heeft naar het oordeel van verzoekers tot gevolg gehad dat verweerder een woonwagenlocatie aan de Noordweg te Den Haag heeft gerealiseerd welke in geen enkel opzicht voldoet aan de criteria en voorwaarden welke ten grondslag liggen aan voormelde raadsbesluiten.
De voorzieningenrechter staat in dit geschil voor de beantwoording van de vraag of naar haar voorlopig oordeel het bestreden besluit na heroverweging in bezwaar in stand gelaten kan worden. Voor de beantwoording van die vraag wordt het volgende overwogen.
Ingevolge artikel 5:21 van de Algemene wet bestuursrecht(Awb) wordt onder bestuursdwang verstaan: het door feitelijk handelen door of vanwege een bestuursorgaan optreden tegen hetgeen in strijd met bij of krachtens enig wettelijk voorschrift gestelde verplichtingen is of wordt gedaan, gehouden of nagelaten.
Artikel 5:22 van de Awb bepaalt dat de bevoegdheid tot toepassing van bestuursdwang slechts bestaat indien zij bij of krachtens de wet is toegekend.
Ingevolge artikel IX, eerste lid, van de Wet van 1 juli 1998 tot wijziging van de Huisvestingswet, de Woningwet en enige andere wetten in verband met de integratie van de woonwagen- en woonschepenregelgeving(Stb. 459) wordt de Woonwagenwet ingetrokken.
Ingevolge artikel IX, zesde lid, van deze Wet blijven op een standplaats waarvoor ontheffing is verleend op grond van artikel 10 onderscheidenlijk artikel 10a van de Woonwagenwet en waarin een termijn is genoemd, de daarop betrekking hebbende voorschriften van de Woonwagenwet van toepassing tot het moment dat de standplaats daadwerkelijk verlaten is.
Ingevolge het Besluit van 23 november 1998, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de artikelen I tot en met IV en VI tot en met XII van de wet van 1 juli 1998 tot wijziging van de Huisvestingswet, de Woningwet en enige andere wetten in verband met de integratie van de woonwagen- en woonschepenregeling (Stb. 656) treden de artikelen I tot en met VI en VI tot en met XII van de wet van 1 juli 1998 tot wijziging van de Huisvestingswet, de Woningwet en enige andere wetten in verband met de integratie van de woonwagen- en woonschepenregelgeving in werking met ingang van 1 maart 1999.
Ingevolge artikel 10, eerste lid, van de Woonwagenwet is het verboden met een woonwagen een standplaats te hebben buiten een centrum. Op een daartoe strekkende aanvraag kunnen burgemeester en wethouders ontheffing van dit verbod verlenen.
Ingevolge artikel 61, eerste lid, van de Woonwagenwet zijn burgemeester en wethouders bevoegd woonwagens, die niet krachtens artikel 8 op een centrum zijn toegelaten of die in strijd met artikel 10, eerste lid, 10a, eerste lid of 11, eerste lid, standplaats hebben buiten een centrum, op kosten en voor risico van de hoofdbewoner en zo nodig met behulp van de sterke arm naar een door hen aangewezen plaats op of buiten een centrum binnen de gemeente te doen overbrengen.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
De voorzieningenrechter stelt vast dat bij raadsbesluit van 5 juni 1997 rv 138, in het kader van de deconcentratie van de regionale woonwagencentra het woonwagencentrum op de Leyweg is opgeheven. Door verweerder is aan de toenmalige bewoners op basis van artikel 10 van de Woonwagenwet een tijdelijke ontheffing verleend. Deze ontheffing is met het gereed komen van de woonwagenlocatie "Noordweg", sinds 5 november 2001, komen te vervallen. Niet in geschil is derhalve dat verzoekers in strijd met artikel 10, eerste lid, van de Woonwagenwet, zonder ontheffing met een woonwagen een standplaats hebben ingenomen buiten een centrum. Een en ander betekent dat verweerder in beginsel bevoegd is om op grond van artikel 61, eerste lid, van de Woonwagenwet onder aanzegging van bestuursdwang beëindiging van de overtreding te gelasten. Voorts is de voorzieningenrechter gebleken dat de nieuwe woonwagenlocaties in het gebied Wateringse Veld en het wegbestemmen van de woonwagenlocatie Leyweg zijn opgenomen in het bestemmingsplan "Wateringse Veld, eerste herziening". Voor de inrichting van de woonwagenlocatie "Noordweg"is een bouwvergunning afgegeven. Inmiddels zijn bestemmingsplan en bouwvergunning onherroepelijk geworden. Gelet hierop behoort legalisatie van de standplaatsen op de Leyweg niet tot de mogelijkheden.
Thans is derhalve de vraag aan de orde of verweerder in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft gemaakt en daarbij in het bijzonder niet in strijd is gekomen met de beginselen opgenomen in artikel 3:4 van de Awb.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat in de gegeven situatie die vraag bevestigend moet worden beantwoord.
Tegenover de belangen van verzoekers staat het belang van verweerder bij handhaving van het planologische regime. De voorzieningenrechter stelt vast dat aan verzoekers een standplaats is aangeboden op de woonwagenlocatie "Noordweg". Bovendien kent verweerder aan degenen die vrijwillig verhuizen een verplaatsing- en verhuiskostenvergoeding toe. Verzoekers zijn door verweerder geregeld over de voortgang van de besluitvorming, de inrichting van de nieuwe woonwagenlocatie en de voorgenomen verhuizing geïnformeerd. Voorts waren verzoekers in de gelegenheid bezwaar te maken en beroep in te stellen tegen de besluitvorming met betrekking tot de tijdelijke ontheffing, het bestemmingsplan en de bouwvergunning. Inmiddels zijn deze besluiten onherroepelijk geworden en dienen inhoudelijk voor juist te worden gehouden. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder genoegzaam aangetoond dat de aanleg van de woonwagenlocatie "Noordweg" is uitgevoerd overeenkomstig het bestemmingsplan "Wateringse Veld, eerste herziening"en de bouwvergunning.
Voor zover verzoekers stellen dat de woonwagenlocatie "Noordweg"niet voldoet aan de huidige brandweervoorschriften is naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter door verweerder voldoende aannemelijk gemaakt dat de vereiste afstand(5 meter) in het kader van de brandveiligheid tussen de woonwagens zal worden gehandhaafd. Door de brandweer zal hier bij het plaatsen van de woonwagens op worden toegezien. In gevallen waar de vereiste 5 meter niet kan worden gehaald zullen door de brandweer tijdelijk extra brandwerende voorzieningen worden getroffen, zodat de brandveiligheid op de woonwagenlocatie "Noordeweg"is gewaarborgd. Voorts is de voorzieningenrechter niet gebleken van zodanig bijzondere omstandigheden op grond waarvan zou moeten worden afgezien van optreden met bestuursdwang.
Het vorenstaande, in onderling samenhang bezien, voert tot de slotsom dat niet kan worden geoordeeld dat verweerder bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid tot hun besluiten van 7 juni 2002 en 21 oktober 2002 heeft kunnen komen. Dat de besluiten van 7 juni 2002 en 21 oktober 2002 niet in stand zullen blijven is dan ook niet te verwachten.
Het verzoek om toepassing van artikel 8:81 van de Awb komt mitsdien niet voor inwilliging in aanmerking.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de voorzieningenrechter niet gebleken.
Beslist dient derhalve te worden als volgt.
De voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage,
Verklaart het verzoek om voorlopige voorziening van [verzoeker29],
[verzoeker30], [verzoeker31], [verzoeker32] en [verzoeker33] niet-ontvankelijk;
Wijst het verzoek om een voorlopige voorziening voor het overige af.
Aldus gegeven door mr. M.D.J. van Reenen-Stroebel, als voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken op 21 november 2002, in tegenwoordigheid van de griffier mr. G.M. Keizer.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,