RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09/754288-00
rolnummer 0002
's-Gravenhage, 27 november 2002.
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte]
geboren op 13 november 1961 te Pacora (Colombia),
[adres]
Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 25 april 2002, 10 en 11 juli 2002, 1 oktober 2002 en 13 november 2002.
De verdachte, bijgestaan door de raadsvrouw mr A.G. van der Plas, is verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr Van Boetzelaer heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 10 jaar, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, en een geldboete van € 6.500,00, subsidiair 65 dagen hechtenis.
De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat het blijkens de Lijst van inbeslaggenomen, niet teruggegeven voorwerp - hierna te noemen Beslaglijst, waarvan een fotokopie, gemerkt C, aan dit vonnis is gehecht - onder verdachte inbeslaggenomen, te weten een patroon zal worden onttrokken aan het verkeer.
Aan verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering aanpassing telastlegging, gemerkt A1.
Ontvankelijkheid van het Openbaar Ministerie.
De raadsvrouw heeft de rechtbank gevraagd de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in haar verdere vervolging op grond van
1. het verstrekken van onjuiste informatie aan het ministerie van justitie alhier over verdachte met als gevolg 10 maanden EBI-plaatsing,
2. het zonder wettelijk verlof afgeven van hier in Nederland afgeluisterde telefoongesprekken van verdachte aan de Colombiaanse en Ecuadoraanse autoriteiten en
3. het aan de rechtbank en de verdediging onthouden van in Ecuador en Colombia verzameld mogelijk cliënt ontlastend materiaal.
De rechtbank verwerpt deze verweren op grond van de volgende overwegingen.
Ad 1: De officier van justitie heeft ter terechtzitting meegedeeld dat zij het door de raadsvrouw bedoelde, zich bij de stukken bevindende "Memo" van het Korps Landelijke Politiediensten, Dienst Internationale Netwerken - Zoetermeer, Liaison-groep Colombia, d.d. 21 december 2001, ondertekend door "Joost", aan het Ministerie van Justitie heeft gezonden. De informatie in dit "Memo", aldus de raadsvrouw, is onjuist en heeft geleid tot plaatsing van verdachte in de Extra Beveiligde Inrichting (hierna: E.B.I.) te Vught, alwaar het extreem zwaar regime naar haar mening consequenties heeft gehad voor het recht op verdediging in deze strafzaak, zoals neergelegd in artikel 6 EVRM.
De rechtbank overweegt dienaangaande dat de vraag of de beslissing(en) over plaatsing en/of voortzetting van het verblijf in de E.B.I. - en in dit verband de vraag of deze beslissingen al dan niet op juiste informatie zijn gebaseerd - als zodanig niet aan het oordeel van de strafrechter zijn onderworpen. De Penitentiaire Beginselenwet bevat bepalingen voor deze beslissingen, alsmede voor het indienen van bezwaar- en beroepsschriften daartegen. De raadsvrouw heeft niet gesteld, en evenmin is daarvan gebleken, dat verdachte van deze in de Penitentiaire Beginselenwet neergelegde rechtsgang gebruik heeft gemaakt. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat door het onderzoek ter terechtzitting onvoldoende is gebleken van een onaanvaardbare inperking van de verdediging door het regime van de E.B.I.
Ad 2: Naar het oordeel van de rechtbank kan in het midden blijven of de in casu gevolgde procedure van het afgeven van de in Nederland afgeluisterde telefoongesprekken aan de genoemde buitenlandse autoriteiten overeenkomstig de bepalingen van het Wetboek van Strafvordering is geschied. De raadsvrouw heeft immers niet aangegeven of de door de raadsvrouw gestelde omissie nadelige gevolgen heeft gehad voor de verdediging in de onderhavige strafzaak en zo ja, welke. Door het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank daarvan evenmin gebleken.
Ad 3: Ter terechtzitting van 10 /11 juli 2002 heeft de rechtbank een verzoek van de verdediging om nader onderzoek met betrekking tot de rechtshulpverzoeken afgewezen. Daartoe overwoog de rechtbank dat de in dat kader gevraagde stukken, voorzover voorhanden, reeds in het dossier gevoegd zijn, met uitzondering van een in het proces-verbaal van die zitting genoemd verzoek, waarvan het resultaat - naar verwachting - nog lang op zich zal laten wachten. Ter terechtzitting van 13 november 2002 heeft de rechtbank het herhaald verzoek terzake, wederom afgewezen. Mede op grond van door de raadsvrouw verkregen stukken in het kader van (een) strafza(a)k(en) tegen verdachte en anderen in Ecuador, stelt zij dat de officier van justitie de rechtbank en de verdediging materiaal heeft onthouden dat voor verdachte mogelijk ontlastend is.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is de rechtbank niet gebleken dat de officier van justitie de rechtbank en de verdediging mogelijk ontlastend materiaal in het kader van de rechtshulpverzoeken in de onderhavige strafzaak heeft onthouden. Evenmin rustte naar het oordeel van de rechtbank op de officier van justitie de plicht aan de autoriteiten te Ecuador om stukken te verzoeken in het kader van (een) strafza(a)k(en) aldaar op grond van de veronderstelling van de raadsvrouw dat deze verdachte ontlastend materiaal zouden kunnen bevatten in de onderhavige strafzaak. Dit zou anders kunnen zijn, indien van die veronderstelling concrete aanwijzingen zouden bestaan. Daarvan is echter ter terechtzitting onvoldoende gebleken.
De bewijsmiddelen.
De raadsvrouw heeft aangevoerd dat de verbalen met Nederlandse vertalingen van de in het Spaans gevoerde telefoongesprekken -voor zover niet door de verdediging beluisterd en gecontroleerd- moeten worden beschouwd als schriftelijke bescheiden houdende de verklaring van een tolk wiens identiteit niet blijkt. Dit impliceert op basis van artikel 344 lid 3 Wetboek van Strafvordering dat een bewijsbeslissing op basis van tapverslagen in belangrijke mate steun zou moeten vinden in andersoortig bewijsmateriaal.
Dit verweer gaat al daarom niet op, omdat een vertaling van een telefoongesprek slechts de weergave, in de Nederlandse taal, is van wat personen die aan het telefoongesprek deelnemen, zeggen. Deze weergave kan naar het oordeel van de rechtbank niet gezien worden als een "verklaring" in de zin van voornoemd artikellid. Ten overvloede overweegt de rechtbank dat een tolk niet aangemerkt kan worden als "een persoon wiens identiteit niet blijkt". Deze term omvat immers niet personen wier persoonsgegevens weliswaar niet zijn vermeld in het proces-verbaal, maar van wie vaststaat dat zij wel zodanig kunnen worden geïndividualiseerd dat de verdediging desgewenst hun verhoor als getuigen door de RC of ter terechtzitting kan verzoeken. In casu is dit het geval, nu de betreffende tolk telkens met nummer is aangeduid en de officier van justitie heeft aangegeven dat de identiteit bij de politie bekend is.
Voorts heeft de raadsvrouw aangevoerd dat telefoontaps niet als doorslaggevend bewijsmiddel gebruikt mogen worden, maar alleen als startinformatie. De wijze waarop tapkamers in Nederland momenteel functioneren, zou onvoldoende garantie bieden dat datgene wat door de tapkamers als afgeluisterd materiaal wordt gepresenteerd, ook datgene is wat op dat moment door de afgeluisterde persoon is gezegd.
Ook dit verweer verwerpt de rechtbank, nu de gestelde onbetrouwbaarheid van telefoontaps in zijn algemeenheid niet aannemelijk is geworden. Daarbij komt dat de verdachte de door hem beluisterde tapgesprekken heeft herkend en dat er voor wat betreft die gesprekken door de verdediging geen aanwijzingen voor manipulatie zijn gevonden.
De raadsvrouw heeft vervolgens aangevoerd dat twee van de door de rechtbank ter zitting van 11 juli 2002 geselecteerde telefoongesprekken (te weten een gesprek van 17 februari 2001, 22.18 uur (V1-p 42/43) en een gesprek van 1 maart 2001, 16.06 uur (V1-p.48/49)) niet meer uit te luisteren zijn, omdat zij onvindbaar zijn in de tapkamers van de politie en derhalve uitgesloten dienen te worden van het bewijs, nu er geen enkel ander bewijs is dat bevestigt dat verdachte aan deze gesprekken heeft deelgenomen. Tenslotte heeft de raadsvrouw gesteld dat al het materiaal dat niet door de verdachte en de verdediging is herbeluisterd eveneens uitgesloten dient te worden van het bewijs. De raadsvrouw wijst er daarbij op dat een aantal gesprekken verkeerd zou zijn vertaald, waardoor die gesprekken in een andere context (te weten groente- en fruittransporten) moeten worden gezien, dan waarin zij door de politie (drugstransporten) zijn geplaatst.
De rechtbank overweegt terzake het volgende.
De ratio van het uitluisteren van de betreffende gesprekken was om te bezien of verdachte deze gesprekken herkende en om te bezien of de vertaling juist was. Al deze gesprekken, ook de twee die niet meer uit te luisteren zijn, zijn als bijlagen opgenomen bij een ambtsedig proces-verbaal, waarin door de politie is aangegeven dat verdachte een van de gespreksdeelnemers is. De 17 wel beschikbare gesprekken zijn door verdachte en de verdediging uitgeluisterd, waarbij verdachte heeft aangegeven zijn stem en die gesprekken te herkennen. Overigens is de verdediging nog in de gelegenheid geweest zelf een tiental andere gesprekken ter uitluistering aan de rechter- commissaris op te geven, maar daarvan is geen gebruik gemaakt.
Voorts overweegt de rechtbank dat de gesprekken steeds met en/of over dezelfde gespreksdeelnemers/ medeverdachten (te weten [L.] en [E.]) worden gevoerd. Die gesprekken gaan gepaard met versluierd taalgebruik (onder andere over de Barbas), dat past binnen de context van de overige wel uitgeluisterde telefoongesprekken. Van belang is ook dat de twee niet uitgeluisterde telefoongesprekken zijn gevoerd via het telefoonnummer dat bij verdachte in gebruik was. Verdachte heeft aangegeven [L.], die in die gesprekken als gesprekspartner optreedt te kennen en heeft erkend gesprekken met [L.] en anderen te hebben gevoerd om groente-/fruittransporten uit Latijns Amerika te faciliteren.
Het verweer dat de twee gewraakte gesprekken voor het bewijs uitgesloten moeten worden, wordt derhalve verworpen.
De rechtbank verwerpt eveneens het verweer dat alle niet door de verdachte en de verdediging uitgeluisterde gesprekken niet voor het bewijs gebezigd kunnen worden. De gesprekken zijn door de politie opgenomen en uitgeluisterd via telefoonaansluiting(en) bij de verdachte en/of zijn medeverdachten in gebruik, waarbij de stem van verdachte door de politie is herkend. Die gesprekken gaan gepaard met versluierd taalgebruik met een beperkte groep gespreksdeelnemers / medeverdachten, die verdachte ook zegt te kennen.
Voorts overweegt de rechtbank daarbij dat ook uit de andere bewijsmiddelen is komen vast te staan, dat er in casu sprake is van een cocaïnetransport.
De rechtbank onderkent dat de door de raadsvrouw in haar pleidooi (p11) bedoelde gesprekken in de op haar verzoek gemaakte tweede vertaling, door de tolk Klunder, anders zijn vertaald, maar acht de stelling dat de gesprekken daardoor een essentieel andere betekenis hebben gekregen onjuist. Mede in het licht bezien van de andere gesprekken en de overige bewijsmiddelen, staat dit verschil in vertaling er niet aan in de weg, die gesprekken voor het bewijs te bezigen.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat verdachte het bij dagvaarding vermelde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht -en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad- de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijf oplevert.
Verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Na te melden straffen zijn in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden, waaronder het is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt met betrekking tot de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf het volgende overwogen. Verdachte heeft zich in de periode van 1 februari 2001 tot en met 19 december 2001 samen met anderen schuldig gemaakt aan de invoer in Nederland van een grote hoeveelheid cocaïne, te weten 312 kilogram. Verdachte en zijn mededaders hebben gedurende een lange periode deze import tot in detail voorbereid waarbij zij zelfs meerdere keren testcontainers met dekladingen naar Nederland hebben verstuurd alvorens zij overgingen tot het daadwerkelijke transport van de cocaïne welke verstopt was in blikken met palmharten. Verdachte heeft een centrale rol vervuld in een drugsorganisatie die professioneel was opgezet en waarin hij één van de aanbieders was van de cocaïne.
Verdachte heeft gehandeld uit puur winstbejag, waarbij hij zijn eigen materiële gewin heeft laten prevaleren boven de gezondheid van anderen. Cocaïne is immers voor de gezondheid van gebruikers een zeer schadelijke stof en het gebruik daarvan is ook bezwaarlijk voor de samenleving, onder meer vanwege de daarmee gepaard gaande door verslaafden gepleegde vormen van criminaliteit. De rechtbank kan derhalve niet voorbijgaan aan het feit dat de aard van de strafbare feiten waaraan verdachte zich heeft schuldig gemaakt, weer andere vormen van criminaliteit uitlokt en bevordert. Handelingen die tot doel hebben deze stof in te voeren en in omloop te brengen dienen dan ook krachtig te worden bestreden.
De rechtbank heeft acht geslagen op een op naam van verdachte staand Uittreksel uit het Algemeen Documentatieregister, gedateerd 20 december 2001, waaruit blijkt dat verdachte nog niet eerder in Nederland is veroordeeld voor soortgelijke feiten.
Bij de vaststelling van de vermogensstraf heeft de rechtbank rekening gehouden met de draagkracht van verdachte.
Inbeslaggenomen voorwerp.
De rechtbank zal het blijkens de Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerp genummerd 6, te weten een patroon onttrekken aan het verkeer, zijnde dit voorwerp voor onttrekking aan het verkeer vatbaar, aangezien dit aan verdachte toebehorende voorwerp bij gelegenheid van het onderzoek naar het door hem begane feit, is aangetroffen, terwijl het voorwerp kan dienen tot het begaan of de voorbereiding van soortgelijke misdrijven dan wel tot de belemmering van de opsporing daarvan, nu immers opiumwetdelicten regelmatig gepaard gaan met delicten uit de Wet wapens en munitie, en dit voorwerp van zodanige aard is dat het ongecontroleerde bezit daarvan in strijd is met de wet en met het algemeen belang.
De toepasselijke wetsartikelen.
- 23, 24, 24c, 36b, 36d, 47 en 63, van het Wetboek van Strafrecht;
- 2 en 10 van de Opiumwet, en de daarbij behorende Lijst I.
verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het bij dagvaarding telastgelegde feit heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2, eerste lid, onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
verklaart het bewezene en verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt verdachte te dier zake tot:
gevangenisstraf voor de duur van 9 JAAR;
bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
in verzekering gesteld op : 19 december 2001;
in voorlopige hechtenis gesteld op : 21 december 2001;
veroordeelt verdachte voorts tot:
betaling van een geldboete van € 6.500,00;
bepaalt dat de boete bij gebreke van betaling en verhaal zal worden vervangen door hechtenis voor de tijd van 130 dagen;
verklaart onttrokken aan het verkeer het blijkens de aan dit vonnis gehechte Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerp, genummerd 6, te weten: één patroon, 9 mm;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Donker, voorzitter,
Raeijmaekers en Oskam, rechters,
in tegenwoordigheid van mr Van der Steen, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 27 november 2002.