ECLI:NL:RBSGR:2002:AF1220

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/10146
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating als vluchteling en uitsluiting op basis van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 11 juli 2002 uitspraak gedaan in een beroep van eiser, een Afghaanse nationaliteit, tegen de beslissing van de Staatssecretaris van Justitie. Eiser had een aanvraag ingediend voor toelating als vluchteling, maar deze was afgewezen op grond van artikel 1F van het Vluchtelingenverdrag, dat uitsluiting van bescherming mogelijk maakt voor personen die ernstige redenen hebben om te veronderstellen dat zij misdrijven tegen de menselijkheid hebben begaan. De rechtbank oordeelde dat verweerder onvoldoende had aangetoond dat eiser betrokken was bij mensenrechtenschendingen tijdens zijn werkzaamheden bij de Afghaanse politie. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was dat eiser, gezien zijn relatief lage rang en de context van zijn werkzaamheden, verantwoordelijk kon worden gehouden voor de overdracht van krijgsgevangenen aan de Khad, de geheime politie van het regime. De rechtbank oordeelde dat het besluit van de Staatssecretaris niet zorgvuldig was voorbereid en onvoldoende gemotiveerd. Het beroep van eiser werd gegrond verklaard, het bestreden besluit werd vernietigd en de Staatssecretaris werd opgedragen een nieuw besluit te nemen met inachtneming van de uitspraak. Tevens werd de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van griffierecht en proceskosten aan eiser.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
regnr.: Awb 01/10146
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1963,
van Afghaanse nationaliteit,
IND dossiernummer: 9605.12.2018,
eiser,
gemachtigde: mr. R. Vat, advocaat te 's-Hertogenbosch;
tegen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. J.P. Heinrich, medewerker bij kantoor landsadvocaat.
1 PROCESVERLOOP
1.1 Op 12 mei 1996 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard gedaan. Bij beschikking van 21 oktober 1996, uitgereikt op 24 oktober 1996, heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd. Wel is eiser in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv).
1.2 Eiser heeft bij brief van 20 november 1996 bezwaar gemaakt tegen de niet-inwilliging van de aanvragen. Bij beschikking van 1 februari 2001 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard en de inmiddels aan eiser verleende vergunning tot verblijf zonder beperkingen ingetrokken.
1.3 Bij beroepschrift van 1 maart 2001 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 12 februari 2002. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn raadsman. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 OVERWEGINGEN
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Behoudens eventuele toepassing van artikel 83 van de Vw2000 zal getoetst worden aan het ten tijde van deze beschikking geldende recht.
2.2 Op grond van artikel 15 Vreemdelingenwet (Vw) in samenhang met artikel 1(A) van het Verdrag van Genève betreffende de status van vluchtelingen kunnen vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige, levensbeschouwelijke of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling worden toegelaten.
2.3 Eiser stelt zich primair op het standpunt dat hij heeft te vrezen voor vervolging in de zin van artikel 1 (A) van het vluchtelingenverdrag en dat hij derhalve als vluchteling moet worden toegelaten. Eiser is van mening dat eerst statusdeterminatie dient plaats te vinden alvorens aan artikel 1 (F) van het Verdrag wordt getoetst. Eiser stelt direct noch indirect bijgedragen te hebben aan de door verweerder gestelde mensenrechtenschendingen. Eiser heeft ter ondersteuning van zijn aanvraag, samengevat, daartoe het volgende naar voren gebracht. Eiser werkt sinds 1980 bij de politie. Na zijn opleiding in Rusland is hij in 1981 in Khandahar geplaatst alwaar hij gedurende 5 jaar commandant was van een compagnie belast met de handhaving van de openbare orde in de stad en de bewaking van staatsinstellingen en banken. Als commandant was eiser tevens verantwoordelijk voor de opleiding en belast met het toezicht op ondergeschikten. In deze periode heeft eiser meermalen aan het front gevochten. Bij die gevechten is 2 tot 3 keer een mujahedin-strijder gevangengenomen. Deze werden overgedragen aan de Afdeling Criminaliteit van de politie. Na verhoor werden de gevangenen overgedragen aan de Khad. Eiser heeft zelf geen aangehouden tegenstanders verhoord en is niet op de hoogte van mensenrechtenschendingen door de politie.
In 1986 heeft eiser als adjudant een zes maanden durende opleiding gevolgd, waarna hij bij de politieke afdeling van de politie te Kabul is gaan werken. In deze functie was eiser onder andere belast met het onderwijs in politieke vorming, het maken van propaganda en ledenwerving voor de DVPA. Als plaatsvervangend hoofd van deze afdeling heeft hij bij overleggen met leden van de Khad te maken gehad. Na de machtswisseling in april 1992 heeft eiser thuis verbleven. Op 16 juli 1992 is hij aldaar opgepakt, waarna hij ruim een jaar gedetineerd heeft gezeten. Tijdens deze detentie is hij mishandeld en gemarteld en is hem gevraagd naar zijn functie als politie-ambtenaar. Door omkoping van een van de bewakers is eiser eind juli of het begin van augustus 1993 vrijgekomen. Vervolgens heeft hij op meerdere verschillende adressen gewoond, waarna hij op 21 april 1996 Afghanistan heeft verlaten.
2.4 Verweerder stelt zich blijkens het bestreden besluit en onder verwijzing naar het advies van het ACV op het standpunt dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser in zijn functie als politie-ambtenaar misdrijven tegen de menselijkheid heeft begaan in de zin van artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag, zodat eiser van de bescherming van het Verdrag is uitgesloten. Verweerder baseert de intrekking van de vergunning tot verblijf van eiser op het feit dat hij enigszins summiere verklaringen heeft afgelegd over zijn werkzaamheden zodat niet tijdig is onderkend dat op hem artikel 1F van het vluchtelingenverdrag van toepassing is. Eiser kan individueel verantwoordelijk worden gehouden voor de mensenrechtenschendingen gepleegd door het communistische regime. Daartoe overweegt verweerder dat eiser wist van de mensenrechtenschendingen en daaraan heeft deelgenomen door deze misdrijven te faciliteren, hetgeen inhoudt dat zonder het handelen van betrokkene het misdrijf heel waarschijnlijk niet op dezelfde manier zou zijn gepleegd indien niet iemand de rol van betrokkene had vervuld. Eiser is vanaf 1980 tot 1992 werkzaam geweest bij de politie. Hieruit kan worden afgeleid dat eiser een loyale medewerker was van het regime. Hij heeft contacten onderhouden met de Khad en met deze organisatie samengewerkt. Eiser heeft verklaard dat hij wist dat er bij de Khad mensenrechtenschendingen plaatsvonden. Eisers persoonlijke deelname blijkt naar het oordeel van verweerder uit het feit dat hij, in de periode dat hij in Khandahar gestationeerd was, heeft verklaard dat zijn werkzaamheden bestonden uit 'het onderscheppen van vijanden en controleren'. Ook heeft eiser in die periode aan het front gevochten waarbij gevangengenomen tegenstanders via de afdeling Criminaliteit van de politie overgedragen werden aan de Khad. De verklaring van eiser, in afwijking van eerdere verklaringen, dat er geen connecties bestonden met de Khad en hij niet heeft meegemaakt dat er krijgsgevangenen werden gemaakt, wordt niet door verweerder gevolgd. Gedurende zijn verblijf in Kabul tussen 1986 en april 1992 is eiser werkzaam geweest als politiek functionaris bij een onderdeel van de politie. In die hoedanigheid had hij regelmatig, tweemaal per maand, een vergadering over de gang van zaken binnen de eenheid. Bij deze vergaderingen werd, in aanwezigheid van een Khad-medewerker, informatie uitgewisseld over personen en werd de dagelijkse gang van zaken besproken. Voorts heeft eiser zich nimmer tegen de handelswijze van de Khad verzet.
2.5 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij toegelaten dienen te worden als vluchteling. Eiser heeft nimmer verklaard dat hij lid van de Khad is geweest of dat hij met de Khad nauwe banden heeft onderhouden. Eiser heeft weliswaar verklaard dat hij op de hoogte was van de activiteiten van de Khad, maar dat hij hiervan afstand heeft genomen en dat het indertijd niet mogelijk was om openlijk hiertegen op te komen. Ter ondersteuning van het door eiser gestelde dat hij nimmer heeft deelgenomen aan mensenrechtenschendingen, dan wel dat hij deze heeft gefaciliteerd, wordt verwezen naar het ambtsbericht van 12 april 2000. Hierin staat vermeld dat de Khad in diverse provincies, waaronder Kandahar en Kabul, de vervolging van politieke tegenstanders volledig in handen had. Van de politie werd slechts verlangd dat zij politiek gevoelige zaken aan de Khad doorgaf. Derhalve is duidelijk dat de politie in Kabul en Kandahar niet werden betrokken bij de vervolging van politieke tegenstanders.
De rechtbank overweegt als volgt.
2.6 Artikel 1(F) van het Verdrag betreffende de status van vluchtelingen van Genève van 28 juli 1951, zoals gewijzigd bij het Protocol van New York van 31 januari 1967 (verder: het Verdrag), bepaalt dat de bepalingen van dit Verdrag niet van toepassing zijn op een persoon ten aanzien van wie er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat:
a. hij een misdrijf tegen de vrede, een oorlogsmisdrijf of een misdrijf tegen de menselijkheid heeft begaan, zoals omschreven in de internationale overeenkomsten welke zijn opgesteld om bepalingen met betrekking tot deze misdrijven in het leven te roepen;
b. hij een ernstig, niet-politiek misdrijf heeft begaan buiten het land van toevlucht, voordat hij tot dit land als vluchteling is toegelaten;
c. hij zich schuldig heeft gemaakt aan handelingen welke in strijd zijn met de doelstellingen en beginselen van de Verenigde Naties.
Bij toepassing van deze bepaling gaat het niet alleen om rechtstreekse betrokkenheid bij martelingen of mensenrechtenschendingen maar ook om betrokkenheid op afstand bij die gedragingen, indien die voldoende aannemelijk is.
2.7 Eiser heeft aangevoerd dat eerst statusdeterminatie dient plaats te vinden alvorens artikel 1 (F) van het Vluchtelingenverdrag mag worden tegengeworpen. De rechtbank is van oordeel dat uit de tekst van het Verdrag geen verplichting volgt om eerst te toetsen of de asielzoeker als vluchteling in de zin van artikel 1 (A) van het Verdrag kan worden aangemerkt, alvorens de toepassing van de uitsluitingsgronden van dat Verdrag aan de orde kan komen.
Verweerders beleid is neergelegd in zijn brief van 28 november 1997 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 19 637, nr. 295, blz. 5). Dit beleid is naar het oordeel van de rechtbank niet in strijd met het Verdrag en niet kennelijk onredelijk. Evenmin is deze werkwijze in strijd met het uitgangspunt dat artikel 1(F) van het Verdrag restrictief dient te worden toegepast omdat artikel 1(F) niet standaardmatig en slechts in uitzonderingsgevallen mag worden toegepast. Een toetsvolgorde is echter niet gegeven.
2.8 In geding is of er voldoende aanknopingspunten bestaan om aan te nemen dat eiser zich vanwege zijn positie bij de Afghaanse politie gedurende de periode 1980-1992 schuldig heeft gemaakt aan de in artikel 1(F), aanhef en onder a, van het Verdrag bedoelde misdrijven en derhalve niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling.
2.9 De rechtbank is van oordeel dat verweerder ten onrechte in het bestreden besluit heeft geconcludeerd dat er ernstige redenen zijn om te veronderstellen dat eiser door zijn werkzaamheden bij de Afghaanse politie tussen 1980 en 1992 achtereenvolgens in Kandahar en in Kabul misdrijven heeft begaan als bedoeld in artikel 1 (F), aanhef en onder a van het vluchtelingenverdrag. Hiertoe acht de rechtbank de volgende overwegingen redengevend.
2.10 Eiser heeft in beroep aangevoerd dat hij zich gedurende zijn taakuitoefening in Kandahar niet schuldig heeft gemaakt aan mensenrechtenschendingen, nu niet gezegd kan worden dat hij deze misdrijven direct heeft gefaciliteerd. In Kandahar was eiser belast met de handhaving van de openbare orde en het bewaken van gebouwen. Tijdens het gehoor door de ACV op 23 juni 2000 heeft eiser aangevoerd dat zijn compagnie, bestaande uit 61 dienstplichtigen, belast was met de bewaking van een drietal gebouwen. Gedurende de bewaking van de gebouwen hebben er soms schotenwisselingen plaatsgevonden doch arrestaties zijn uitgebleven. Blijkens een aanvullend gehoor d.d. 16 augustus 1999 heeft eiser deelgenomen aan de strijd en heeft zijn compagnie krijgsgevangenen gemaakt die via de Afdeling Criminaliteit van de politie zijn overgedragen aan de Khad.
Gelet op het voorgaande heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende gemotiveerd dat eiser bij zijn taakuitoefening in Kandahar de schending van mensenrechten heeft gefaciliteerd. Daartoe acht de rechtbank redengevend dat in ieder geval met betrekking tot de door eiser verrichte bewakingstaken niet is gebleken dat hij daadwerkelijk betrokken is geweest bij de schending van mensenrechtenvoor zover verweerder eiser tegenwerpt dat gevangengenomen tegenstanders zijn overdragen aan de Khad, merkt de rechtbank op dat eiser weliswaar betrokken is geweest bij gevechtshandelingen waarbij krijgsgevangenen zijn gemaakt, maar dat onvoldoende blijkt in hoeverre eiser gezien zijn betrekkelijk lage rang en het grotere verband waarin werd opgetreden op voorhand verantwoordelijk kan worden gehouden voor de overdracht van de krijgsgevangenen. Derhalve kan niet gezegd worden dat verweerder bij de voorbereiding van dit onderdeel van het bestreden besluit voldoende kennis heeft vergaard. Het bestreden besluit is in zoverre niet zorgvuldig voorbereid.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat hij gedurende zijn werkzaamheden in Kabul geen nauwe banden onderhield met de Khad. Eiser stelt zich op het standpunt dat hij ook in Kabul persoonlijk geen mensenrechten heeft geschonden dan wel dat hij deze schending heeft gefaciliteerd. Eiser was in de rang van kapitein als politiek functionaris werkzaam in een bataljon. In deze hoedanigheid kwam hij in aanraking met Khad-functionarissen aangezien in het bataljon een dergelijke functionaris aanwezig was en deze derhalve ook de vergaderingen bezocht. Eiser bestrijdt echter dat hij in deze functie samenwerkte met de Khad. Blijkens het aanvullend gehoor werd twee maal per maand vergaderd. Bij deze vergadering waren tevens aanwezig de commandant van het bataljon, de politiek functionaris en de stafchef. Op de zitting heeft eiser verklaard dat hij in zijn hoedanigheid als politiek functionaris onder andere was belast met politieke scholing, propaganda en het toezicht op de verzorging van ondergeschikten. Hij betoogt dat zijn functie een andere is dan verweerder schetst. Desgevraagd verklaarde eiser ter zitting dat de functie van politiek assistent (de zgn. paijandwal), zoals omschreven in het bovengenoemde ambtsbericht van 21 december 1991, hem onbekend was. Eiser kan zich dan ook niet verenigen met de visie van verweerder dat de uitoefening van zijn functie een (nauwe) samenwerking met de Khad met zich meebracht. Eiser heeft daar nog aan toegevoegd dat verweerder onvoldoende inzicht heeft in de structuur van de Afghaanse politie en derhalve onvoldoende in staat is om zich een juist beeld te vormen van de functie van eiser. Verweerder heeft zich, ter onderbouwing van zijn stelling dat eiser nauw heeft samengewerkt met de Khad, beroepen op het (in het verweerschrift opgenomen) individueel ambtsbericht van 21 december 1991 (nr. 663254) waarin wordt gesteld dat er binnen het Afghaanse politiekorps gedurende de periode van 1978-1992 politiek assistenten actief waren. Deze functionarissen hadden als taak elk teken van deloyaal, antiregeringsgezind gedrag binnen de dienst zo tijdig mogelijk op te sporen en te onderdrukken. Dit gedrag werd door de politiek assistent doorgegeven aan de Khad. Ook heeft verweerder gewezen op het individueel ambtsbericht van 12 april 2000 (nr. 661579) waarin wordt vermeld dat "indien de politie tijdens behandeling van een strafzaak op politiek gevoelig materiaal stuitte, men dit onmiddellijk moest rapporteren aan de Khad/Wad en/of het revolutionair Openbaar Ministerie".
Naar het oordeel van de rechtbank is niet gebleken dat eiser bij zijn taakuitoefening in Kabul daadwerkelijk opposanten van het regime aan de Khad heeft uitgeleverd en aldus betrokken is geweest bij mensenrechtenschendingen. Ook is niet gebleken dat eiser mensenrechtenschendingen door de Khad heeft gefaciliteerd. Hiertoe acht de rechtbank redengevend dat er onvoldoende duidelijkheid bestaat over de inhoud van de functie van eiser. In dit verband acht de rechtbank mede van belang dat eiser weliswaar heeft verklaard dat hij als politieke functionaris in aanraking kwam met de Khad maar dat daarbij onvoldoende is gebleken dat eiser zijn medewerking aan de Khad heeft verleend door het (laten) arresteren, (laten) verhoren, (laten) overbrengen dan wel het verschaffen van informatie die tot mensenrechtenschending kon leiden. Ook de omstandigheid dat eiser werkzaam was als kapitein bij de Afghaanse politie acht de rechtbank ontoereikend om reeds uit dien hoofde aannemelijk te achten dat eiser werkzaamheden van de Khad heeft gefaciliteerd.
Nu verweerder eiser niet nadrukkelijker heeft ondervraagd omtrent zijn werkzaamheden als politiek functionaris volgt daaruit dat het besluit - in strijd met artikel 3:2 van de Awb - onvoldoende zorgvuldig heeft voorbereid en dat het besluit - in strijd met artikel 7:12 Awb - onvoldoende draagkrachtig is gemotiveerd.
2.11 Het beroep is derhalve gegrond.
2.12 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat thans aanleiding.
3 BESLISSING
De rechtbank :
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit van 1 februari 2001;
- bepaalt dat verweerder een nieuwe besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad € 22,68 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser ad € 644,37 onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. M.M. Beije en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.H. Beuker als griffier op 11 juli 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 15 juli 2002