Rechtbank 's-Gravenhage
Nevenzittingsplaats Arnhem
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Registratienummers: AWB 01/28455, Awb 01/28464
Datum uitspraak: 8 juli 2002
ingevolge artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in samenhang met artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
A,
geboren op [...] 1959
en
B,
geboren op [...] 1974,
van Russische nationaliteit,
verzoekers,
gemachtigde drs. F.W. King,
DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. M. van den Berg,
ambtenaar in dienst van de IND.
Op 1 december 1999 hebben verzoekers aanvragen om toelating als vluchteling gedaan. Bij besluiten van 30 oktober 2000 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd en ambtshalve beslist aan verzoekers geen vergunning tot verblijf op grond van klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen.
Verzoekers hebben daartegen bij bezwaarschrift van 1 december 2000 bezwaar gemaakt.
Verzoekers is medegedeeld dat zij de behandeling van het bezwaar niet in Nederland mogen afwachten.
Bij verzoekschrift van 21 mei 2001 hebben verzoekers verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het bezwaar is beslist.
Openbare behandeling van het verzoek heeft plaatsgevonden ter zitting van 15 mei 2002. Verzoekers zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. M.A.M. Janssen.
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Voornoemde belangenafweging wordt mede ingevuld door de in de wet opgenomen schorsingsregeling.
3. Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken.
4. Gezien de standpunten van partijen zal de voorzieningenrechter op grond van artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 in samenhang met artikel 32, eerste lid, van de Vw toetsen of de uitzetting van verzoeker verboden moet worden omdat er in redelijkheid twijfel over kan bestaan dat geen aanspraak bestaat op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, dan wel of wegens andere bijzondere belangen als bedoeld in artikel 8:81 van de Awb een voorziening moet worden getroffen.
5. Verweerder heeft verzoekers medegedeeld, dat gedurende de behandeling van het bezwaar uitzetting niet achterwege wordt gelaten. Verzoekers hebben derhalve een spoedeisend belang bij de verzochte voorziening.
6. Verzoekers hebben ter ondersteuning van hun aanvraag het volgende naar voren gebracht. Verzoekers zijn afkomstig uit Moldavië en sinds 1995 werkzaam voor de KGB (staatsveiligheidsdienst): verzoeker als arts (psychiater) en verzoekster als verpleegster. Vanwege hun werkzaamheden voor de KGB werden verzoekers verplicht om de Russische nationaliteit aan te nemen. In zijn functie van arts kwam verzoeker in aanraking met vele misstanden binnen de KGB. In 1996 werd verzoeker verzocht gezonde mensen medicijnen toe te dienen om informatie te kunnen achterhalen en zieke mensen gezond te verklaren. Verzoeker weigerde hieraan gehoor te geven en bood zijn ontslag aan, doch dit werd hem niet verleend. Vanaf 1998 startte verzoeker op eigen initiatief een onderzoek naar de slechte wijze waarop jonge militairen in het leger door officieren behandeld werden en naar andere misstanden binnen de KGB begaan door officieren. Hij schreef hierover diverse rapporten, hetgeen tot een waarschuwing van het hoofd van zijn afdeling leidde. Aangezien verzoeker zijn bevindingen desondanks openbaar wilde maken, bood hij deze begin 1999 aan het Openbaar Ministerie (OM) aan. Het OM werkte verzoeker echter tegen en de jonge militairen waarover verzoeker geschreven had, werden gearresteerd en gedetineerd. Ook een hoge KGB kolonel gaf hem het bevel zijn onderzoek te stoppen en zei tegen hem dat zwartmakerij als verraad werd beschouwd. Vanaf begin 1999 bemerkte verzoekster dat zij op weg van haar werk naar haar huis gevolgd werd door een auto, waarvan de inzittenden vermoedelijk tot de KGB behoorden. In juni 1999 richtte verzoeker met twee andere personen de Psychische Associatie ten behoeve van de rechten van psychisch zieke mensen op. De twee mede-oprichters werden vervolgens uit hun functie ontheven. Op 25 juli 1999 vond er een overval plaats op het huis van verzoekers, waarbij verzoeker werd mishandeld en verzoekster verkracht. Tijdens de overval is slechts de map met documenten over de misdaden van het leger gestolen, hetgeen erop duidt dat dit vermoedelijk een doelgerichte actie is geweest van de KGB. Verzoekers hebben aangifte gedaan van deze overval, doch stellen als KGB medewerkers geen bescherming te krijgen van de autoriteiten. Na de overval werd verzoekster op haar werk regelmatig telefonisch bedreigd waarbij aan de aanval en activiteiten van haar echtgenoot werd gerefereerd. Verzoekers zijn vervolgens gevlucht omdat zij vreesden voor hun leven mede gelet op het feit dat er al een aantal collega's vanwege soortgelijke redenen vermoord waren. Verzoekster doet voorts in verband met haar verkrachting een beroep op het traumatabeleid.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het niet aannemelijk is dat verzoeker als gevolg van de voornoemde gebeurtenissen persoonlijk gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging. Uit de verklaringen van verzoeker valt niet op te maken dat hij door zijn gestelde activiteiten problemen heeft ondervonden van de zijde van de KGB. Ook verzoekster heeft haar vrees voor vervolging van de zijde van de KGB vanwege de activiteiten van haar echtgenoot niet aannemelijk gemaakt. Verzoeksters verklaringen bevatten geen concrete aanwijzingen dat de achtervolgingen, de aanval, de verkrachting en de telefonische bedreigingen het werk zijn van de KGB. Tevens legt zij vage verklaringen af met betrekking tot de aanval en verklaart zij omtrent de telefonische bedreigingen niet overeenkomstig de verklaringen van haar echtgenoot. Bovendien is niet gebleken dat de autoriteiten verzoekers niet wilden of konden beschermen. Voorts duidt het feit dat verzoekers zonder problemen een nieuw paspoort hebben verkregen er niet op dat zij gegronde reden hebben te vrezen van de Russische autoriteiten. Ten aanzien van verzoeksters beroep op het traumatabeleid wordt overwogen dat niet is gebleken dat de verkrachting van overheidswege heeft plaatsgevonden, dan wel dat de autoriteiten hiertegen geen bescherming zouden willen bieden.
8. Naar het oordeel van de rechter is niet buiten twijfel dat verzoekers geen verdragsvluchtelingen zijn dan wel dat verzoekers bij gedwongen verwijdering naar Moldavië niet een reëel risico lopen te worden blootgesteld aan een behandeling waartegen artikel 3 van het (Europees) Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens (EVRM) bescherming beoogt te bieden. Hiertoe is het volgende redengevend.
9. De voorzieningenrechter overweegt dat niet is gebleken dat verweerder twijfelt aan de geloofwaardigheid van het asielrelaas van verzoekers. Verzoekers hebben een consistent en zeer gedetailleerd asielrelaas naar voren gebracht. Zij hebben de gebeurtenissen uitgebreid uiteengezet en daarbij concrete en gedetailleerde gegevens verstrekt. Tevens hebben zij vele betrokken personen bij de KGB en de autoriteiten met naam en toenaam, rang en functie genoemd. Het relaas is bovendien onderbouwd met een reeks van documenten. De door verweerder opgemerkte tegenstrijdigheden in hun verklaringen acht de rechter in onderling verband en samenhang bezien van ondergeschikt belang. In dit verband is mede van belang dat verzoekers de gebeurtenissen ieder vanuit hun eigen perspectief hebben verteld.
10. De rechter stelt zodoende vast dat door verweerder niet wordt betwist dat de door verzoekers gestelde gebeurtenissen, waaronder de inval op 25 juli 1999, hebben plaatsgevonden. Wel is tussen partijen in geschil of verzoekers hiervan persoonlijk problemen hebben ondervonden van de zijde van de KGB.
11. Verweerder is van mening dat verzoekers onvoldoende hebben geconcretiseerd dan wel aannemelijk hebben gemaakt dat zij persoonlijk gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging van de zijde van de KGB. De rechter onderschrijft dit standpunt van verweerder niet. Indien immers van de juistheid van de door verzoekers gestelde gebeurtenissen en verklaringen wordt uitgegaan, is naar het voorlopig oordeel van de rechter wel degelijk twijfel mogelijk over de vraag of de KGB achter de gestelde overval, bedreigingen en achtervolgingen zit. Gelet op het feit dat verzoekers zeer uitvoerig verklaard hebben en hun verklaringen met meerdere documenten hebben ondersteund en gelet op het feit dat de map met voor de KGB belastend materiaal is gestolen, een en ander bezien in het licht van hetgeen in het algemeen bekend is over de KGB en van hetgeen bekend is over de Russische invloed in Moldavië, is de rechter van oordeel dat verweerder niet heeft kunnen volstaan met de stelling dat verzoekers niet aannemelijk hebben gemaakt dat zij een gegronde vrees hebben voor vervolging van de zijde van de KGB. Verzoekers hebben verklaard dat de inval op 25 juli 1999 past in de werkwijze van de KGB die volgens een vast patroon tegenstanders uit de weg wil ruimen na ze eerst op een bepaalde wijze te hebben gewaarschuwd. Naar het oordeel van de rechter had het op de weg van verweerder gelegen om bij gerezen onduidelijkheden omtrent de werkwijze van de KGB nader onderzoek te verrichten.
12. Mitsdien is het bestreden besluit niet met de vereiste zorgvuldigheid tot stand gekomen en heeft verweerder onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd waarom het niet aannemelijk is dat verzoekers hebben te vrezen voor vervolging van de zijde van de KGB dan wel een behandeling die in strijd is met artikel 3 van het EVRM. Gelet hierop kan naar het oordeel van de rechter niet worden volgehouden dat het bezwaar van verzoekers geen redelijke kans van slagen zou hebben.
13. Gezien het voorgaande kan er in redelijkheid twijfel over bestaan, dat verzoekers geen aanspraak hebben op verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000.
14. Hetgeen overigens is aangevoerd behoeft verder geen bespreking.
15. Derhalve zullen de verzoeken worden toegewezen.
16. Er bestaat aanleiding om verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de door verzoekers gemaakte proceskosten. Aangezien er sprake is van samenhangende zaken in de zin van artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb), worden de kosten vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,-, wegingsfactor 1).
- wijst de verzoeken toe;
- gebiedt verweerder om zich te onthouden van iedere maatregel tot verwijdering of uitzetting buiten het grondgebied van Nederland van verzoekers, c.q. tot het treffen van voorzieningen tot zodanige maatregelen, tot de besluiten op bezwaar aan verzoekers zijn bekendgemaakt;
- veroordeelt verweerder in de door verzoekers gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als de rechtspersoon die deze kosten dient te voldoen aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C.E. Ackermans-Wijn en in het openbaar uitgesproken op 8 juli 2002 in tegenwoordigheid van mr. K.A.E. Franssen als griffier.
de griffier J.C.E. Ackermans-Wijn is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 16 juli 2002