ECLI:NL:RBSGR:2002:AF1245

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 mei 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/75285 MVV H
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • J.C.W. Bogaards
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toelating tot verblijf van vreemdeling op basis van middelen van bestaan en hoorplicht

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 2 mei 2002 uitspraak gedaan in een beroep tegen de afwijzing van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf door de Minister van Buitenlandse Zaken. Eiseres, een Braziliaanse vrouw, had een aanvraag ingediend om bij haar Nederlandse partner te verblijven. De aanvraag werd afgewezen op basis van het standpunt dat de partner niet duurzaam over voldoende middelen van bestaan beschikte, aangezien hij in de jaren 1997 tot en met 1999 verlies had geleden. Eiseres betwistte dit standpunt en voerde aan dat het inkomen van haar partner per 1 januari 2000 zou veranderen, met een gegarandeerd inkomen van minimaal f 40.000,- per jaar, zoals vastgelegd in een aanvullend contract op het vof-contract.

De rechtbank oordeelde dat het aanvullend contract niet als een winstdeling in de zin van de Vreemdelingencirculaire 1994 kan worden beschouwd, maar als een uitkering aan de referent vóór de winst-/verliesdeling. De rechtbank concludeerde dat de door de referent overgelegde stukken geen reden gaven om aan te nemen dat de verplichtingen uit het contract niet duurzaam zouden kunnen worden nagekomen. De rechtbank oordeelde dat verweerder ten onrechte had afgezien van het horen van de referent, omdat het bezwaar niet kennelijk ongegrond was. Hierdoor werd het bestreden besluit vernietigd en werd verweerder opgedragen om binnen tien weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift, met inachtneming van de uitspraak.

De rechtbank veroordeelde de verweerder in de proceskosten van eiseres en droeg de Staat der Nederlanden op om het betaalde griffierecht te vergoeden. Deze uitspraak benadrukt het belang van de hoorplicht in bestuursrechtelijke procedures en de noodzaak voor verweerders om zorgvuldig om te gaan met de beoordeling van middelen van bestaan van vreemdelingen.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
Enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 00 / 75285 MVV H
inzake: A, mede ten behoeve van haar minderjarige zoon B, wonende/verblijvende te Brazilië, eiseres,
gemachtigde: mr. M.L. van Riel, advocaat te Hoorn,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken, verweerder,
gemachtigde: mr. K. Brand, werkzaam bij de onder de Minister van Justitie ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1 Eiseres, geboren op [...] 1971, heeft de Braziliaanse nationaliteit. Op 27 juni 2000 heeft eiseres een aanvraag ingediend om verlening van een machtiging tot voorlopige verblijf met als doel: verblijf bij Nederlandse partner C (hierna referent) en loonarbeid. Bij besluit van 15 september 2000 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Eiseres heeft op 22 september 2000 een bezwaarschrift ingediend tegen de niet-inwilliging van de aanvraag. Op 14 november 2000 is dit bezwaar ongegrond verklaard.
1.2 Op 11 december 2000 heeft eiseres tegen deze beslissing beroep ingesteld bij de rechtbank. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
1.3 Verweerder heeft gemotiveerd verweer gevoerd, zoals weergegeven in het zich bij de stukken bevindende verweerschrift en ter zitting zijn ingenomen standpunt gehandhaafd.
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 13 februari 2002. Ter zitting hebben eiseres en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 In dit geding dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
De standpunten van partijen
2.2 Eiseres meent dat zij en haar minderjarige zoon in aanmerking komen voor toelating bij referent. Daartoe voert zij aan dat referent voldoet aan het beleid zoals neergelegd in hoofdstuk B1/3.2.3 van de Vreemdelingencirculaire 1994 (hierna: Vc 1994).
2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat referent niet voldoet aan de voorwaarde neergelegd in het beleid dat hij duurzaam en zelfstandig dient te beschikken over voldoende middelen van bestaan. Het is verweerder immers gebleken dat de inkomsten van referent over de jaren 1997, 1998 en 1999 beneden de betreffende norm als genoemd in de Algemene bijstandswet liggen. Tevens zijn geen bescheiden door referent overgelegd waaruit de daadwerkelijke omzet- en winstgegevens van zijn onderneming blijken. Aan het van de zijde van eiseres in bezwaar overgelegde afschrift van de aanvulling op het firmacontract - waaruit blijkt dat referent een winstdeel van ƒ 40.000,-- zal ontvangen - kan verweerder evenmin doorslaggevende betekenis toekennen. Het staat immers geenszins vast dat de onderneming in de toekomst winst zal maken, mede gelet op de resultaten behaald in de afgelopen drie jaren. Bovendien is een winstdeling gelet op het bepaalde in A4/4.2.1 Vc niet aan te merken als inkomensbestanddeel dat bij de bepaling van de hoogte van het inkomen betrokken kan worden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet is gehoord, omdat daartoe, gelet op het bepaalde in artikel 7:3, onder b, van de Awb geen verplichting bestond.
2.4 Eiseres heeft hiertegen in beroep - voor zover relevant - aangevoerd dat referent had moeten worden gehoord ingevolge artikel 7:2, eerste lid, Awb, nu het bezwaar niet kennelijk ongegrond is. In bezwaar heeft referent naar voren gebracht dat er sedert 1 januari 2000 een aanvulling op het v.o.f.-contract van kracht is. Dit contract heeft wel degelijk de hoogte en duurzaamheid van het inkomen van referent doen veranderen ten opzichte van het inkomen waar verweerder vanuit is gegaan ten tijde van de beschikking op bezwaar. De uitkering van ƒ 40.000,-- is niet afhankelijk van de winst die de onderneming maakt, maar komt ten laste van het eigen vermogen (van de twee mede-vennoten, de ouders van referent). Dit bedrag kan als duurzame inkomsten beschouwd worden. Referent loopt sedert 1 januari 2000 - de datum van voornoemde aanpassing van het v.o.f.-contract - geen ondernemingsrisico meer. Daarbij kan tevens opgemerkt worden dat het normbedrag in het kader van de Vreemdelingenwet met ingang van 1 juli 2000 voor ongehuwd samenwonenden uitkwam op ƒ 2198,40. Nu het netto inkomen van referent hierboven ligt, namelijk op ƒ 2703,-- in het jaar 2000, is er voldaan aan het middelenvereiste. Verder was een prognose voor het jaar 2000 moeilijk te geven daar referent afhankelijk is van de weersomstandigheden bij het uitoefenen van zijn bedrijf. Referent stelt voorts dat hij op basis van zijn inkomsten uit arbeid van 1995 tot 1999 heeft voldaan aan het middelenvereiste. Het is referent voorts uit TBV met jaargang 1997 nummer 98 gebleken dat verweerder wel rekening houdt met wisselend inkomen uit arbeid van een werknemer in de agrarische sector ten gevolge van seizoens- en weersinvloeden bij de bepaling van duurzaamheid van hun inkomsten. Verweerder dient deze norm dan ook in de onderhavige procedure toe te passen. Verder kan gesteld worden dat de continuïteit van het akkerbouwbedrijf voldoende gewaarborgd is en dienen de verliezen over de boekjaren 1998 en 1999 als incidenteel te worden aangemerkt.
Wettelijk kader
2.5 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 in werking getreden en de tot op dat moment geldende Vreemdelingenwet 1965 (hierna: Vw (oud)) ingetrokken. Nu het primaire besluit en de bestreden beschikking bekend zijn gemaakt vóór 1 april 2001, is ingevolge de artikelen 118 en 119 Vw zowel op de behandeling van de aanvraag en het bezwaar alsmede ten aanzien van de mogelijkheid enig rechtsmiddel aan te wenden het vóór 1 april 2001 geldende recht van toepassing. Het bestreden besluit dient in verband met de aan de rechtbank opgedragen ex tunc-toetsing materieel te worden getoetst aan het recht zoals dat gold ten tijde van het nemen van dat besluit.
2.6 Ingevolge artikel 33d Vw (oud) worden beschikkingen omtrent de afgifte van visa of machtigingen tot voorlopige verblijf, gegeven krachtens het Soeverein Besluit van 12 december 1813 (Stcrt.1814, 4), voor de toepassing van de wettelijke voorschriften van bezwaar en beroep gelijkgesteld met beschikkingen aangaande toelating, gegeven op grond van deze Vreemdelingenwet.
2.7 De verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf kan, evenals een vergunning tot verblijf ingevolgde artikel 11, vijfde lid, Vw (oud), aan een vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. De gronden voor afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf zijn, zoals blijkt uit hoofdstuk A4/5.3 van de Vreemdelingencirculaire 1994 , gelijk aan die voor afgifte van een vergunning tot verblijf.
2.8 De Staatssecretaris van Justitie voert met het oog op de bevolkings- en werkgelegenheidssituatie hier te lande bij de toepassing van dit artikellid een beleid waarbij vreemdelingen in het algemeen -behoudens verplichtingen voortvloeiende uit internationale overeenkomsten - slechts voor verlening van een vergunning tot verblijf in aanmerking komen, indien met hun verblijf hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of indien er sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc).
2.9 Ingevolge hoofdstuk B 1/3 van de Vc 1994 komt voor een vergunning tot verblijf in aanmerking als partner van een Nederlander, een vreemdeling die is toegelaten op grond van artikel 9 of 10 Vw (oud) dan wel een vreemdeling die behoort tot één van de in artikel 94 Vreemdelingenbesluit (Vb oud) genoemde categorieën van verblijfsgerechtigden. Om voor toelating in aanmerking te komen dient degene bij wie verblijf wordt beoogd - onder meer - duurzaam en zelfstandig te beschikken over voldoende middelen van bestaan. Middelen van bestaan worden als duurzaam beschouwd indien deze voor een periode van nog tenminste een jaar beschikbaar zijn. De duurzaamheid moet aantoonbaar zijn voor zelfstandigen door het overleggen van een balans, een winst- en verlies rekening en maandelijkse opgeven van bedrijfsresultaten. Onder voldoende middelen van bestaan wordt verstaan een netto inkomen dat tenminste gelijk is aan het bestaansminimum in de zin van de Algemene bijstandswet. Ingevolge het bepaalde in hoofdstuk A4/4.2.1 van de VC 1994 is een winstdeling niet aan te merken als inkomensbestanddeel dat kan worden meegeteld bij de bepaling van de hoogte van het inkomen.
Beoordeling van het beroep
2.10 De rechtbank zal eerst beoordelen of verweerder het bezwaar terecht kennelijk ongegrond heeft verklaard.
2.11 De vraag of er sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar, in welk geval het horen in bezwaar op grond van artikel 7:3 van de Awb achterwege gelaten kan worden, moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift in samenhang met hetgeen in eerste instantie door eiseres is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie.
2.12 Het in de primaire beslissing door verweerder ingenomen standpunt dat referent niet duurzaam beschikt over voldoende middelen van bestaan, aangezien hij in de jaren 1997 tot en met 1999 verlies heeft geleden, is door eiseres in bezwaar gemotiveerd betwist. Zij heeft gesteld dat het inkomen van referent met ingang van 1 januari 2000 gewijzigd is, in die zin dat zijn inkomen uit onderneming minimaal f 40.000,- per jaar zal bedragen. Verwezen is naar een bijgevoegd aanvullend contract op het vof-contract. In dit stuk zijn referent en zijn mede-vennoten, zijn ouders, in wijziging op het bestaande contract, het volgende overeengekomen:
- Vanaf 1 januari 2000 zal voordat tot winstdeling zal worden overgegaan partij Z (rechtbank: referent) een winstdeel ontvangen uit het bedrijf van f 40.000,-- (zegge: veertigduizend gulden).
- Indien het overblijvend saldo winst is, zal dit door partijen X, Y (rechtbank: vader resp. moeder) en Z verdeeld worden.
- Indien het overblijvend saldo verlies is, zal dit door partijen X en Y verdeeld worden.
2.13 De rechtbank stelt vast dat, alhoewel in het overgelegde aanvullend vof-contract het woord "winstdeling"wordt gebruikt, uit de inhoud ervan op te maken is dat het materieel niet een winstdeling in de zin van A4/4.2.1 Vc betreft, doch een ten laste van het eigen vermogen komende uitkering aan referent vóór winst/verliesdeling. Voorts bieden de door referent overgelegde stukken geen aanknopingspunt om aan te nemen dat de verplichtingen uit het aanvullend contract niet (duurzaam) zouden kunnen worden nagekomen. Op grond van het vorenstaande al kan niet gezegd worden dat sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar in de zin van artikel 7:3 Awb. Verweerder heeft dan ook ten onrechte van het horen van referent afgezien.
2.14 Gelet op het vorenstaande komt het bestreden besluit wegens schending van de in artikel 7:2 Awb geregelde hoorplicht voor vernietiging in aanmerking. Het beroep zal gegrond verklaard worden. Verweerder zal een nieuw besluit op bezwaar dienen te nemen en referent daaraan voorafgaand in de gelegenheid dienen te stellen gehoord te worden.
2.15 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiseres gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemd Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.16 Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad € 102,10,-- dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
3.1 verklaart het beroep gegrond;
3.2 vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op binnen een termijn van tien weken na verzending van deze uitspraak opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift met inachtneming van hetgeen is overwogen in deze uitspraak;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiseres dient te vergoeden;
3.4 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiseres betaalde griffierecht ad € 102,10,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.C.W. Bogaards, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 2 mei 2002, in tegenwoordigheid van mr. J.P. Foppe als griffier.
Afschrift verzonden op: 8 mei 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.