RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Almelo
sector vreemdelingenrecht
regnr.: Awb 00/77472 OVERIO GR
inzake: A,
geboren op [...] 1972,
van Joegoslavische nationaliteit,
IND dossiernummer 9311.12.0361,
eiser,
gemachtigde: J. Hofstede, advocaat te Almelo;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
voorheen de Staatssecretaris van Justitie
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. F.W.A. Croonen, ambtenaar ten departemente.
1.1 Op 12 november 1993 heeft eiser aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf gedaan. Bij besluit van 5 augustus 1994 heeft verweerder de aanvragen afgewezen.
1.2 Eiser heeft daartegen bij brief van 7 september 1994 bezwaar gemaakt. Bij besluit van 20 december 1996 heeft verweerder het bezwaar niet-ontvankelijk verklaard. Bij beroepschrift van 5 februari 1997 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen dit besluit.
1.3 Op 27 augustus 1997 heeft eiser verzocht om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid.
1.4 Bij besluit van 19 mei 1998 heeft verweerder de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid afgewezen. Bij brief van 8 juni 1998 heeft eiser hiertegen bezwaar gemaakt.
1.5 Bij brief van 20 januari 2000 heeft verweerder eiser medegedeeld dat verweerder aanleiding ziet om de beschikking op bezwaar van 20 december 1996 in te trekken. Hierop heeft eiser bij brief van 21 januari 2000 het beroep ingetrokken.
1.6 Bij besluit van 16 maart 2000 heeft verweerder het bezwaar, gericht tegen het afwijzen van de aanvragen om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf, ongegrond verklaard. Voorts heeft verweerder het bezwaar, gericht tegen het afwijzen van de aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid, ongegrond verklaard. Op 23 augustus 2000, Awb 00/4303 VRWET Z VB, heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, het tegen het besluit ingestelde beroep van 10 april 2000 gegrond verklaard en verweerder opgedragen nieuwe besluiten te geven met inachtneming van de uitspraak.
1.7 Bij besluit van 20 december 2000 heeft verweerder het bezwaar, gericht tegen het niet verlenen van een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid, wederom ongegrond verklaard.
1.8 Hiertegen heeft eiser op 28 december 2000, aangevuld bij schrijven van 31 januari 2001, beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.9 Het beroep is ter zitting van 1 mei 2002 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of het bestreden besluit toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Het bestreden besluit is bekendgemaakt voor de inwerkingtreding van de Vw 2000. Derhalve toetst de rechtbank de rechtmatigheid van het bestreden besluit aan de bepalingen van de Vw.
Met betrekking tot het procedurele recht overweegt de rechtbank het volgende. Artikel 119 Vw 2000 beperkt de toepassing van het recht dat gold vóór invoering van deze wet uitsluitend tot de mogelijkheid om beroep in te stellen, het griffierecht en de schorsende werking, zodat voor het overige het nieuwe recht van toepassing is.
3.1 In geschil is thans nog of eiser een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid toekomt.
3.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser zich medio 1994 schuldig heeft gemaakt aan diefstal. Abusievelijk is aan eiser net als aan vele andere Kosovo-Albanezen uitstel van vertrek verleend. Het criminele antecedent is daarbij over het hoofd gezien. Daaruit kan in alle redelijkheid niet de conclusie worden verbonden dat eiser zelfs in aansluiting daarop permanent verblijf zonder beperkingen in Nederland zou behoren te worden gegund. De onderhavige verblijfstitel, in tegenstelling tot de achtergronden van het toenmalig uitstel van vertrek, ziet immers niet op de materiële kant van de zaak, maar op een soort tegemoetkoming richting de vreemdeling voor diens langdurige onzekerheid omtrent de uitkomst van zijn toelatingsprocedure. Er is slechts sprake van een belangenafweging tussen een tegemoetkoming versus een misdrijf. Dat het in casu slechts gaat om een door eiser gepleegde diefstal en geen recidive bekend is, is niet van doorslaggevende betekenis.
In het verweerschrift wijst verweerder er onder meer op dat in werkinstructie nr. 213 wordt verwezen naar hoofdstuk A4/6.22.2 van de Vreemdelingencirculaire 1994, ingevolge welk beleid er sprake is van een contra-indicatie, ook als een transactie heeft plaatsgevonden. Gelet op de ratio van het driejarenbeleid, past het niet in de werkingssfeer van dat beleid dat het tijdsverloop opnieuw een aanvang neemt nadat een strafbaar feit is gepleegd.
3.3 Eiser stelt zich op het standpunt dat hem ten onrechte geen vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid is toegekend en voert daartoe, samengevat, het volgende aan. Verweerder heeft kennelijk geen nader onderzoek naar antecedenten ingesteld, voordat eiser op 10 december 1997 uitstel van vertrek is verleend. Pas bij brief van 7 mei 1998 heeft verweerder hieromtrent nadere informatie ingewonnen. Inmiddels waren wel bepaalde verwachtingen bij eiser gewekt. Onder verwijzing naar werkinstructie nr. 213 van 20 december 1999 betwist eiser dat sprake is van een strafbaar feit, nu geen veroordeling voor diefstal heeft plaatsgevonden. Ingevolge de werkinstructie had aan eiser derhalve geen contra-indicatie kunnen worden tegengeworpen. Voor zover sprake is van een contra-indicatie stelt eiser zich op het standpunt dat de contra-indicatie hem niet langer kan worden tegengeworpen en dat alle feiten en omstandigheden tegen elkaar afwegend het individuele belang van eiser dient te prevaleren boven het door verweerder gestelde algemeen belang. Blijkens de genoemde werkinstructie dient de periode van 13 april 1993 tot 21 april 1999 als relevant tijdsverloop voor het driejarenbeleid in zaken van Kosovo-Albanezen aangemerkt te worden. Daarnaast is het in 1994 gepleegde feit gezien de hoogte van het transactieaanbod relatief gering van aard geweest en is eiser sindsdien niet meer in aanraking met politie en/ of justitie geweest. Eiser is volledig geïntegreerd in de Nederlandse maatschappij. Zo is hij gegarandeerd van een baan zodra hij komt te beschikken over een verblijfstitel. Verweerder is in het bestreden besluit ten onrechte niet ingegaan op de in de eerdere beroepsprocedure overgelegde nota van verweerder van 9 juli 1997, waarin kort gezegd wordt gesteld dat er in geval van een contra-indicatie "het verstrekken van onjuiste gegevens" na het bekend worden van deze onjuiste gegevens een nieuwe termijn begint te lopen. Eiser is van oordeel dat deze nota analoog op de contra-indicatie "criminele antecedenten" dient te worden toegepast, als gevolg waarvan sprake zou zijn van nieuw relevant tijdsverloop van meer dan drie jaren. Eiser doet voorts een beroep op het bestaan van een verjaringstermijn voor het tegenwerpen van de contra-indicatie. Ten slotte stelt eiser dat de hoorplicht is geschonden, aangezien niet sprake was van een kennelijk ongegrond bezwaar.
4.1 Deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, heeft bij uitspraak van 21 augustus 2000, Awb 00/4303 VRWET Z VB, in rechtsoverweging 2.9 geoordeeld dat in het bestreden besluit van 16 maart 2000 niet is gebleken van een adequate motivering van verweerder waarom geen gebruik is gemaakt van de bevoegdheid om, ten gunste van eiser, af te wijken van het beleid als neergelegd in hoofdstuk A4/6.16 van de Vreemdelingencirculaire, ondanks een gemotiveerd verzoek daartoe van eiser. De rechtbank is in de genoemde uitspraak vervolgens van oordeel dat een adequate motivering op dit verzoek zeker op verweerders weg had gelegen nu zich als bijzonderheid heeft voorgedaan dat verweerder gedurende lange tijd heeft berust in het legaal verblijf van eiser hier te lande, onder meer door hem uitstel van vertrek te verlenen dan wel dit uitstel niet in te trekken. Ook voor dit uitstel van vertrek beleid geldt, dat de contra-indicatie criminele antecedenten kan worden tegengeworpen. Voorts is van belang dat het - naar de strafmaat te beoordelen - om een betrekkelijk licht en inmiddels verouderd vergrijp gaat en niet van recidive is gebleken.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder het door deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, geconstateerde motiveringsgebrek in de nieuwe beslissing op bezwaar van 20 december 2000 hersteld. Daartoe overweegt de rechtbank het volgende.
Aan eiser is bij brief van 10 december 1997 uitstel van vertrek verleend. Uit het bestreden besluit blijkt dat daarbij door verweerder de contra-indicatie, te weten het aanvaarden van een transactie van ƒ 200,-- op 15 september 1994, over het hoofd is gezien. Aangezien aan dit uitstel van vertrek blijkens voormelde brief van 10 december 1997 slechts proceseconomische motieven ten grondslag hebben gelegen en geen beleidsinhoudelijke redenen, hetgeen ter zitting door de gemachtigde van verweerder is bevestigd, heeft de rechtbank hier begrip voor.
Nadat verweerder op 8 mei 1998 middels een uittreksel uit het Justitieel Documentatieregister op de hoogte is gesteld van de door eiser in 1994 aanvaarde transactie, is dat voor verweerder geen aanleiding geweest het uitstel van vertrek alsnog in te trekken. Verweerder heeft hieraan niet de consequentie verbonden om de contra-indicatie evenmin aan eiser tegen te werpen in het kader van de beoordeling van eisers aanspraak op het driejarenbeleid. De motivering hiervan in het bestreden besluit is naar het oordeel van de rechtbank voldoende. De achtergronden van het driejarenbeleid en het uitstel-van-vertrekbeleid (uvv-beleid) zijn divers, immers het uvv-beleid ziet op het materiële aspect van de zaak, in tegenstelling tot het driejarenbeleid dat slechts begunstigend beleid is. Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank met recht op het standpunt kunnen stellen dat aan het betrekkelijk lichte en inmiddels verouderde vergrijp en het niet bekend zijn van recidive, geen doorslaggevende betekenis toekomt.
Ter zitting heeft eiser gewezen op het beleid zoals dat is neergelegd in hoofdstuk C2/9.3 in de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) en dat ziet op contra-indicaties in het kader van het driejarenbeleid. Ingevolge dit beleid dient onder specifieke omstandigheden een contra-indicatie niet blijvend en onverkort te worden tegengeworpen. Wanneer een delict is gepleegd op een moment dat er reeds drie jaar en zes maanden verstreken zijn, dient te worden getoetst aan de glijdende schaal als bedoeld in hoofdstuk B1/2.2.4 Vc 2000. De rechtbank merkt op dat genoemd beleid van verweerder echter niet ziet op de situatie als die van eiser, aangezien de transactie niet heeft plaatsgevonden na het verstrijken van de driejarentermijn. In de situatie dat een transactie heeft plaats gevonden tijdens de driejarentermijn, zoals ook bij eiser het geval is, vindt volgens het beleid in de Vc 2000 toetsing aan de glijdende schaal niet plaats.
4.2 Gelet op het voorgaande dient het beroep ongegrond te worden verklaard.
4.3 Voor vergoeding van het betaalde griffierecht of veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.M.S. Kuipers en in tegenwoordigheid van mr. P.C.R.G. van de Rijt als griffier in het openbaar uitgesproken op 24 september 2002
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden: 24 september 2002