ECLI:NL:RBSGR:2002:AF1294

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 september 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/66819, 02/66833 VRONTN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • L. van Es
  • N. Jacobsz
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toetsing van de rechtmatigheid van de inbewaringstelling van een vreemdeling zonder rechtmatig verblijf

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 17 september 2002 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, A, geboren in 1974 en van Oekraïense nationaliteit. De vreemdeling was op 28 augustus 2002 in bewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat hij geen rechtmatig verblijf had. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gronden voor de inbewaringstelling, zoals aangevoerd door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, niet voldoende waren onderbouwd. De rechtbank oordeelde dat de gronden die pas ter zitting door de verweerder zijn aangevoerd, niet dragend konden zijn voor het besluit tot inbewaringstelling, omdat deze niet in de maatregel tot bewaring waren vermeld. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de toepassing en voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel in strijd was met de Vreemdelingenwet 2000. Hierdoor werd het beroep van de vreemdeling gegrond verklaard.

De rechtbank heeft de Staat der Nederlanden veroordeeld tot schadevergoeding van € 855,- voor de onterecht opgelegde vrijheidsontneming, berekend over de periode dat de vreemdeling ten onrechte in bewaring was gesteld. Daarnaast is de Staat der Nederlanden veroordeeld tot vergoeding van de proceskosten van de vreemdeling, die zijn begroot op € 644,-. De uitspraak is openbaar gedaan en partijen hebben de mogelijkheid om hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
Artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en artikel 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 02/66819 VRONTN
AWB 02/66833 VRONTN
inzake: A, geboren op [...] 1974, van Oekraïense nationaliteit, voorheen verblijvende in het politiebureau Meer en Vaart, Cellencomplex Noord-West, te Amsterdam, eiser,
gemachtigde: mr. C.A. Madern, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: A.H. Kras, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Ontstaan en loop van het geding
1. Op 28 augustus 2002 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, Vw 2000 in bewaring gesteld.
2. Bij kennisgeving ex artikel 94, eerste lid, Vw 2000 van 30 augustus 2002, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op dezelfde datum, heeft verweerder de rechtbank hiervan in kennis gesteld. Hiermee wordt eiser geacht beroep te hebben ingesteld tegen de vrijheidsontnemende maatregel. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 02/66819 VRONTN. Voorts heeft eiser tegen het opleggen van de maatregel van bewaring op dezelfde datum beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding. Dit beroep is geregistreerd onder nummer AWB 02/66833 VRONTN. De rechtbank heeft beide beroepen als één beroep aangemerkt.
3. Op 6 september 2002 is eiser uitgezet.
4. Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 6 september 2002. Eiser is aldaar vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. Overwegingen
1. Ingevolge artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000 kan, indien het belang van de openbare orde dat vordert, met het oog op de uitzetting, door Onze Minister in bewaring worden gesteld de vreemdeling die geen rechtmatig verblijf heeft.
2. Verweerder heeft in de maatregel tot bewaring aangegeven dat eiser geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft en voorts dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in 4.21 Vb 2000, zich niet heeft gehouden aan zijn vertrektermijn en eiser eerder niet rechtmatig in Nederland heeft verbleven, zodat aannemelijk moet worden geacht dat hij zich aan de uitzetting zal onttrekken.
Vast staat dat eiser geen rechtmatig verblijf hier te lande heeft. Derhalve dient de rechtbank te toetsen of verweerder op de voorgaande gronden heeft kunnen menen dat het belang van de openbare orde de bewaring vordert. De rechtbank overweegt in dit verband dat verweerder ten onrechte heeft aangegeven dat eiser niet beschikt over een identiteitspapier als bedoeld in artikel 4.21 Vb 2000 zodat verweerder dit niet aan de maatregel van bewaring ten grondslag heeft kunnen leggen. Blijkens het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van bevindingen van 28 augustus 2002 heeft eiser bij zijn strafrechtelijke aanhouding desgevraagd verklaard dat zijn paspoort thuis ligt, echter in het op ambtsbelofte opgemaakte proces-verbaal van eveneens 28 augustus 2002 is aangegeven dat bij de insluitingsfouillering - die na de strafrechtelijke aanhouding plaatsvond - een paspoort is aangetroffen. Evenmin heeft verweerder de twee andere genoemde gronden aan de maatregel tot bewaring ten grondslag kunnen leggen. Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting is niet gebleken dat eiser zich niet zou hebben gehouden aan zijn vertrektermijn dan wel dat hij eerder niet rechtmatig in Nederland zou hebben verbleven.
3. Voor zover verweerder ter zitting als nadere bewaringsgrond heeft aangevoerd dat eiser zich niet heeft aangemeld bij de korpschef, is de rechtbank onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 1 mei 2002 (JV 2002, 205) van oordeel dat die grond niet in het besluit van 28 augustus 2002 is vermeld en reeds om die reden niet dragend kan zijn voor het besluit tot inbewaringstelling.
4. Uit het voorgaande volgt dat de toepassing en voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel met ingang van 28 augustus 2002 in strijd is met de Vw 2000. Derhalve dient het beroep gegrond te worden verklaard.
5. De rechtbank ziet in het vorenstaande aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 Vw 2000 toe te kennen en wel tot een bedrag van € 95,- per dag dat eiser op een politiebureau ten onrechte aan de vrijheidsontnemende maatregel onderworpen is geweest, derhalve in totaal een bedrag van (negen maal € 95,-) € 855,-.
6. Gelet op hetgeen hiervoor is verwogen is er aanleiding verweerder te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep heeft moeten maken, welke zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
III. Beslissing
De rechtbank:
1. verklaart het beroep gegrond;
2. veroordeelt de Staat der Nederlanden tot vergoeding van de schade, groot €  855,- (zegge: achthonderdvijfenvijftig euro), te betalen door de griffier van de rechtbank aan eiser;
3. veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 644,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 17 september 2002 door mr. L. van Es, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. N. Jacobsz, als griffier.
Afschrift verzonden op: 19 september 2002
Partijen kunnen tegen deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van deze uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak.
Tegen de beslissing inzake de schadevergoeding staat geen rechtsmiddel open.
Conc: NJ
Bp: -
D: B