ECLI:NL:RBSGR:2002:AF2272

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
09-754052-02
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
  • M. de Boer
  • J. van Wesenbeeck
  • A. Nijman
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake medeplichtigheid aan handel in verdovende middelen met betrekking tot heroïne

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 december 2002 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die betrokken was bij de handel in heroïne. De verdachte, geboren in Turkije en thans gedetineerd, werd beschuldigd van het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met de Opiumwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een belangrijke rol heeft gespeeld in de overdracht van ongeveer 20 kilo heroïne, die hij tijdelijk in het huis van zijn ouders had bewaard. De rechtbank heeft de verdediging verworpen die stelde dat het opsporingsonderzoek onrechtmatig was, omdat er geen verdenking tegen een medeverdachte zou zijn geweest op het moment dat dwangmiddelen werden toegepast. De rechtbank oordeelde dat er voldoende grond was voor het gebruik van deze dwangmiddelen, gezien de eerdere detentie van de medeverdachte en de betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen.

De rechtbank heeft ook het beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie verworpen, omdat er geen bewijs was van kwade opzet of misleiding. De rechtbank concludeerde dat de observaties door de politie zorgvuldig waren uitgevoerd en dat er geen sprake was van een schending van de artikelen van het Wetboek van Strafvordering. De rechtbank heeft de verdachte uiteindelijk veroordeeld tot een gevangenisstraf van 30 maanden, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar. De rechtbank heeft rekening gehouden met de ernst van het feit, de omstandigheden waaronder het is begaan en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, die niet eerder voor soortgelijke feiten was veroordeeld.

Uitspraak

RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09-754052-02
rolnummer 0006
's-Gravenhage, 12 december 2002.
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Turkije),
wonende te [adres], [woonplaats],
thans gedetineerd in de Penitentiaire Inrichting Rijnmond, Huis van Bewaring De IJssel te Krimpen aan den IJssel.
De terechtzitting.
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 28 november 2002.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr P.H.A. de Boer, advocaat te Rotterdam, is verschenen en gehoord.
De officier van justitie mr G. Knobbout heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij - gewijzigde - dagvaarding telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, waarvan 10 maanden voorwaardelijk met een proeftijd van 2 jaar.
De telastlegging.
Aan verdachte is telastgelegd - na wijziging van de telastlegging ter terechtzitting - hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A, en van de vordering wijziging telastlegging, gemerkt A1.
De ontvankelijkheid van de officier van justitie.
Ter terechtzitting is door de raadsman gesteld dat de officier van justitie niet ontvankelijk is in zijn vervolging vanwege het opzettelijk laat aanleveren van een aanvullend proces-verbaal d.d. 27 november 2002 opgemaakt door Politie Haaglanden aangaande verscheidene rechtshulpverzoeken vanuit Engeland. Immers is pas op 27 november jl. - daags voor de zitting - een afschrift van voornoemd proces-verbaal aan de raadsman verstrekt.
De rechtbank verwerpt dit beroep op niet-ontvankelijkheid. Toegegeven kan worden dat het proces-verbaal eerder had kunnen worden opgemaakt en verstrekt. De rechtbank is echter niet gebleken van kwade opzet of bewuste misleiding door of vanwege de officier van justitie, waarvan blijkens jurisprudentie van de Hoge Raad sprake moet zijn, willen verzuimen als deze tot niet-ontvankelijkheid leiden. De inhoud van dit proces-verbaal noopt niet tot de conclusie dat de verdediging door de late verschaffing in haar belangen is geschaad, ook al omdat uit het eerder aan de verdediging verstrekte dossier voldoende blijkt dat er contacten zijn geweest met de Engelse autoriteiten. De rechtbank merkt voorts op dat de verdediging evenmin heeft verzocht de behandeling van de zaak aan te houden vanwege onvoldoende voorbereidingstijd.
Daarnaast concludeert de raadsman dat niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie moet volgen op grond van de zijns inziens onrechtmatige start van het opsporingsonderzoek. Deze onrechtmatigheid zou liggen in het feit dat er op het moment dat tegen medeverdachte [medeverdachte1] dwangmiddelen werden toegepast, er ten aanzien van hem nog geen verdenking bestond. Hoogstens was er sprake van een verdenking tegen [medeverdachte2] met wie voornoemde medeverdachte regelmatig telefoneerde zoals blijkt uit de verschillende tapverslagen. De verdediging kan echter niets in het dossier vinden dat uitsluitsel geeft over de rechtmatigheid van de verdenking tegen [medeverdachte2]. Bovendien zijn er volgens de raadsman in het dossier geen aanwijzingen te vinden dat het onderzoek het gebruik van eerdergenoemde dwangmiddelen dringend vorderde, dan wel dat het anderszins in het belang van het onderzoek kon worden geacht, zoals respectievelijk artikel 126m en 126n (alsmede 126g ten aanzien van observatie) van het Wetboek van Strafvordering verlangen. Dit onderzoek waarin ook verdachte in beeld is gekomen had derhalve niet mogen plaatsvinden.
De rechtbank verwerpt dit verweer. Voorop staat dat noch is gebleken, noch is gesteld, dat het opsporingsonderzoek ten aanzien van [medeverdachte2] onrechtmatig is geweest. Naar aanleiding van dit onderzoek is er een verdenking gerezen tegen een ander persoon, zijnde medeverdachte [medeverdachte1], naar wie vervolgens een apart opsporingsonderzoek aanvangt, waarbij gebruik is gemaakt van dwangmiddelen, te weten stelselmatige observatie en telefoontaps. Nu medeverdachte [medeverdachte1] in die tapgesprekken optreedt en met [medeverdachte2] in verhullende taal praat, bestond naar het oordeel van de rechtbank voldoende grond om ook ten aanzien van [medeverdachte1] een machtiging als bedoeld in artikel 126m van het Wetboek van Strafvordering af te geven, zulks mede gelet op de persoon van medeverdachte [medeverdachte1] die ten tijde van bedoelde telefoongesprekken recentelijk een detentie achter de rug had ter zake van handel in verdovende middelen, waarop ook het onderzoek ter zake van [medeverdachte2] betrekking had. In de aldus bij [medeverdachte1] opgenomen tapgesprekken komen verdachten in beeld en is ten aanzien van hen de verdenking gerezen van betrokkenheid bij de handel in verdovende middelen.
De rechtbank is voorts van oordeel dat niet is gebleken, dat er anderszins is gehandeld in strijd met de artikelen 126m, 126n en 126g van het Wetboek van Strafvordering, zoals gesteld door de raadsman. Immers waren er in het onderhavige geval kennelijk geen andere mogelijkheden voorhanden om de rechtmatige verdenking ten aanzien van de handel in verdovende middelen te staven, temeer nu moeilijk valt in te zien en door de verdediging ook niet is aangegeven, welke andere opsporingsmethode in plaats daarvan op dat moment had dienen te worden ingezet.
Voorts is door de raadsman gesteld dat de officier van justitie niet-ontvankelijk moet worden verklaard omdat gedurende het onderzoek tot twee keer toe in strijd met artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering, een partij verdovende middelen is doorgelaten, terwijl die inbeslaggenomen had moeten worden, aangezien de politie zo goed als zeker wist dat het om verdovende middelen ging. Dit ondanks de rechtshulpverzoeken vanwege de Engelse autoriteiten, waarbij werd afgesproken dat die in Engeland tot inbeslagname zouden overgaan. In beide gevallen is de partij gevolgd tot aan de boot naar Engeland, er was dus geen controle op de boot. Volgens de raadsman was mede daardoor de methode niet waterdicht en is er de eerste keer ongeveer 15 kilo heroïne de markt op verdwenen.
De rechtbank verwerpt ook dit beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. De rechtbank concludeert op grond van het onderzoek ter terechtzitting en het dossier dat er in het onderhavige geval geen sprake is van een schending van het verbod op doorlaten, nu doorlating aan één of meer partijen in het geheel niet beoogd werd en ook niet feitelijk heeft plaatsgehad. Beoogd werd daarentegen om in overeenstemming met de Engelse autoriteiten de inbeslagname uit te stellen in het belang van het onderzoek. Dat die inbeslagname in één geval is mislukt acht de rechtbank ontoereikend om de gevolgde handelswijze onrechtmatig te achten.
De rechtbank stelt hiertoe allereerst vast dat uit het dossier - in het bijzonder uit het aanvullend proces-verbaal opgemaakt door Politie Haaglanden d.d. 27 november 2002, waarin de rechtshulpverzoeken vanwege de Engelse autoriteiten verkort en zakelijk zijn weergegeven - blijkt dat er gedetailleerde afspraken zijn gemaakt tussen de Nederlandse en de Engelse autoriteiten. Er is onder meer afgesproken dat de Engelsen na aankomst van de boot op enig moment tot inbeslagname zouden overgaan. De officier van justitie mocht er - gezien het officiële karakter van de samenwerking - in de ogen van de rechtbank op vertrouwen dat deze afspraken zouden worden nageleefd. De officier van justitie heeft ter terechtzitting verklaard dat hij dit vertrouwen daadwerkelijk had.
De rechtbank is voorts van oordeel dat is gebleken dat de observaties door de politie blijkens het dossier steeds zorgvuldig zijn overgedragen en dat de tweede partij in beslag is genomen zoals afgesproken. Het enkele feit dat er bij de eerste poging tot inbeslagname geen verdovende middelen zijn aangetroffen door de Engelse autoriteiten, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat deze partij, in strijd met de in artikel 126ff, eerste lid van het Wetboek van Strafvordering neergelegde verplichting tot inbeslagneming, is doorgelaten dan wel gecontroleerd is afgeleverd. Onder de gegeven omstandigheden is al hetgeen redelijkerwijs mogelijk was, gedaan om ervoor te zorgen dat de verdovende middelen op een later tijdstip inbeslaggenomen konden worden. Derhalve is de inbeslagneming in het belang van het onderzoek uitgesteld, doch - gelet op het voorgaande - kennelijk met het oogmerk om op een later tijdstip daartoe over te gaan.
Ten overvloede wijst de rechtbank erop dat indien er wel in strijd met artikel 126ff van het Wetboek van Strafvordering zou zijn gehandeld, verdachte, op grond van vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (HR 2 juli 2002, LJN AD9915 en HR 28 mei 2002, LJN AE1512) in beginsel geen direct processueel belang heeft bij de naleving van dit artikel, nu dit vooral ziet op het belang van de volksgezondheid en niet zonder meer als grond kan dienen ten aanzien van een beroep op niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie.
De bewijsmiddelen.
P.M.
De bewezenverklaring.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat verdachte het bij - gewijzigde - dagvaarding vermelde feit heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht -en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad- de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Bewijsverweer.
De raadsman heeft op dezelfde gronden als eerder door hem zijn aangevoerd ten aanzien van de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, gesteld dat de informatie voortgekomen uit de toegepaste opsporingsmethoden onrechtmatig is verkregen en uitgesloten moet worden van het bewijs.
De rechtbank is, op gronden als hiervoor overwogen, van oordeel dat niet is gebleken dat de gebruikte opsporingsmethoden onrechtmatig zijn toegepast en acht hierbij de overwegingen ten aanzien van de beslissing op het niet-ontvankelijkheidsverweer van overeenkomstige toepassing.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijf oplevert.
Verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Strafmotivering.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden, waaronder het is begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt met betrekking tot de op te leggen deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf het volgende overwogen.
Verdachte heeft zijn medewerking verleend aan de overdracht van ongeveer 20 kilo heroïne. Hierbij heeft verdachte een belangrijke rol gespeeld, aangezien hij deze grote hoeveelheid heroïne tijdelijk in het huis van zijn ouders heeft bewaard. Het is algemeen bekend dat heroïne zeer schadelijk is voor de volksgezondheid. Bovendien levert de handel in en de verslaving aan het middel, een veelheid aan criminaliteit en overlast op, die de maatschappij als geheel raakt. Verdachte wist dat het om heroïne of soortgelijke verdovende middelen ging en hij heeft voldoende mogelijkheden gehad om zich er niet mee in te laten of zich eraan te onttrekken. Geldelijk gewin, het persoonlijk belang van verdachte, is hierbij de enige motiverende factor geweest. Dat verdachte nog geen betaling voor zijn diensten heeft ontvangen doet hier niets aan af. De rechtbank rekent verdachte de voornoemde handelswijze dan ook ernstig aan.
Van de door de raadsman bepleite doorwerking in de strafmaat van gestelde onregelmatigheden in het opsporingsonderzoek, kan volgens de rechtbank, gezien het eerder bepaalde, geen sprake zijn.
De rechtbank houdt er rekening mee dat verdachte volgens een hem betreffend uittreksel uit het algemeen documentatieregister niet eerder veroordeeld is voor soortgelijke strafbare feiten en acht na te noemen straf passend en geboden.
De toepasselijke wetsartikelen.
De artikelen:
- 14a, 14b, 14c, 47 en 55 van het Wetboek van Strafrecht;
- 2 en 10 van de Opiumwet, en de daarbij behorende Lijst I.
Beslissing.
De rechtbank,
verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte het bij - gewijzigde - dagvaarding telastgelegde feit heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
MEDEPLEGEN VAN OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET HET IN ARTIKEL 2, EERSTE LID, ONDER B VAN DE OPIUMWET GEGEVEN VERBOD;
en
MEDEPLEGEN VAN OPZETTELIJK HANDELEN IN STRIJD MET HET IN ARTIKEL 2, EERSTE LID, ONDER C VAN DE OPIUMWET GEGEVEN VERBOD;
verklaart het bewezene en verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt verdachte te dier zake tot:
gevangenisstraf voor de duur van 30 maanden;
bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot 10 maanden niet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde, dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op 2 jaar vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
in verzekering gesteld op : 27 juni 2002,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 28 juni 2002;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs De Boer, voorzitter,
Van Wesenbeeck en Nijman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr Biever, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 12 december 2002.