ECLI:NL:RBSGR:2002:AF2359

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
14 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/38185, 01/38266
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen niet-ontvankelijkverklaring van asielaanvraag en compensatie voor onrechtmatig besluit

In deze zaak hebben eisers, A en B, beiden van Afghaanse nationaliteit, beroep ingesteld tegen de niet-ontvankelijkverklaring van hun bezwaren door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers op 26 maart 2000 een aanvraag hebben ingediend voor toelating als vluchteling, welke op 1 april 2001 is omgezet in verblijfsvergunningen voor bepaalde tijd. De verweerder heeft de bezwaren van eisers tegen de niet-inwilliging van hun asielaanvraag niet-ontvankelijk verklaard, omdat er geen onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende gronden voor het verlenen van een verblijfsvergunning.

De rechtbank heeft overwogen dat, hoewel de bestuursorgaan in bezwaar ex-nunc toetst, het ook een oordeel moet geven over de rechtmatigheid van het primaire besluit. Indien het primaire besluit onrechtmatig is, moet de verweerder compensatie bieden aan eisers. De rechtbank heeft geconcludeerd dat het in de rede ligt om aansluiting te zoeken bij artikel 115 van de Vreemdelingenwet en te handelen alsof eisers op 1 april 2001 in het bezit waren van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.

De rechtbank heeft de bestreden besluiten vernietigd en verweerder opgedragen om opnieuw te beslissen op de bezwaarschriften van eisers, met inachtneming van de uitspraak. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, vastgesteld op 322 euro. De uitspraak is gedaan door mr. H.J.H. van Meegen en uitgesproken op 14 oktober 2002.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 01/38185 en 01/38266 OVERIN (beroepszaken)
UITSPRAAK ex artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake de beroepen van:
A, geboren op [...] 1964, en
B , geboren op [...] 1972, beiden van Afghaanse nationaliteit, mede ten behoeve van hun twee minderjarige kinderen, eisers,
gemachtigde: mr. E.J.M. de Wild, rechtsbijstand-verlener te ‘s-Hertogenbosch,
tegen besluiten van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissingen van 16 juli 2001 heeft verweerder de bezwaren van eisers tegen zijn besluiten van 14 september 2000 niet-ontvankelijk verklaard. Bij laatstgenoemd besluiten heeft verweerder de aanvragen van eisers van 26 maart 2000 om hen tot Nederland toe te laten als vluchteling niet ingewilligd en hen een vergunning tot verblijf geweigerd. Bij laatstgenoemde beschikkingen zijn eisers in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv). Eisers hebben tegen de beslissingen van 16 juli 2001 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Ingevolge artikel 8:54, eerste lid, Awb kan de rechtbank, totdat partijen zijn uitgenodigd om op een zitting te verschijnen, het onderzoek sluiten indien voortzetting van het onderzoek niet nodig is, omdat zij kennelijk onbevoegd is dan wel het beroep kennelijk niet-ontvankelijk, kennelijk ongegrond of kennelijk gegrond is. Na kennis te hebben genomen van de stukken acht de rechtbank in het onderhavige geval termen aanwezig om van de vorenbedoelde bevoegdheid gebruik te maken.
De rechtbank sluit het onderzoek en doet onmiddellijk uitspraak.
2. OVERWEGINGEN
In dit geding dient te worden beoordeeld of de niet-ontvankelijkverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissingen de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kunnen doorstaan.
Verweerder heeft de bestreden beslissingen, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen.
De aanvraag om toelating als vluchteling wordt op grond van artikel 117 Vreemdelingenwet 2000 (Vw) aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van de Vw. Derhalve wordt het bezwaarschrift geacht te zijn gericht tegen het niet verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
Op grond van artikel 115, zesde lid, Vw zijn de voorwaardelijke vergunningen tot verblijf van eisers, onder handhaving van de geldigheidsduur, aangemerkt als een verblijfsvergunningen asiel voor bepaalde tijd. Het overgangsrecht van de Vw gaat ervan uit dat er na inwerkingtreding van de Vw 2000 bij inwilliging van de aanvraag alleen een vergunning als bedoeld in artikel 28 Vw kan worden verleend. De toetsing die derhalve in bezwaar resteert, is of deze verblijfsvergunningen voor bepaalde tijd moeten worden verleend op een andere grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw. Bij die toetsing hebben eisers thans geen rechtens relevant belang, nu er wat de rechten en voorzieningen betreft geen onderscheid wordt gemaakt tussen de verschillende gronden waarop de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd kan worden verleend. Het ontbreken van een rechtens relevant belang leidt tot de conclusie dat het thans gemaakte bezwaar niet-ontvankelijk is.
Eisers bestrijden deze besluiten en voeren daartegen -onder meer- aan dat het standpunt van verweerder niet overeen stemt met het uitgangspunt dat een bestuursorgaan de belanghebbende in de juridische positie dient te brengen waarop hij op het moment van de aanvraag of in de periode die voor de beoordeling van de aanvraag van belang was, recht had, alsof er door het bestuursorgaan geen onjuiste beslissing op de aanvraag was genomen. Gewezen wordt voorts op artikel 115 Vw waarin is bepaald dat de voormalige A- en C-status worden omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. Eisers zijn slechts in het bezit van een vergunning voor bepaalde tijd.
De rechtbank overweegt als volgt.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vw in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet (Vw (oud)) wordt ingetrokken.
In artikel 118 Vw is neergelegd dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit op grond van de Vreemdelingenwet dat is bekendgemaakt, dan wel een handeling op grond van de Vreemdelingenwet die is verricht voor het tijdstip van inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. In dit artikel is niet uitdrukkelijk bepaald welk materiële recht hangende bezwaar van toepassing is, maar uit het algemene bestuursrecht volgt reeds dat in bezwaar ex nunc wordt beslist, zoals ook is gesteld in de Memorie van Toelichting bij de Vw (TK 1998-1999, 26732, nr 3, pag. 94). In het bestuursrecht geldt immers als hoofdregel dat een bestuursorgaan bij de beslissing op bezwaar moet uitgaan van de ten tijde van die beslissing geldende feiten en omstandigheden en van het op dat tijdstip vigerende recht en beleid. Dit uitgangspunt neemt echter niet weg dat verweerder bij de beslissing op bezwaar ook een oordeel moet geven over de rechtmatigheid van het primaire besluit. In de onderhavige bezwaarprocedure ligt een primair besluit voor dat is genomen op basis van het (in casu mogelijk gunstiger) oude rechtsregime.
Indien verweerder bij een te nemen (inhoudelijke) beslissing op bezwaar tot de conclusie zou komen dat het primaire besluit onrechtmatig is genomen, zou verweerder hiervoor aan eisers een vorm van compensatie dienen te bieden.
De Vreemdelingenwet 2000 voorziet (uiteraard) niet in deze situatie en geeft geen antwoord op de vraag welke vorm van compensatie in een dergelijke situatie tegemoet zou komen aan een onjuist genomen primaire beschikking. Naar het oordeel van de rechtbank ligt het in de rede om in dat geval aansluiting te zoeken bij artikel 115 Vw en analoge toepassing te geven aan dit artikel door te handelen alsof de vreemdeling op 1 april 2001 in het bezit was van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen.
Met het oog op deze mogelijkheid van compensatie in de vorm van een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd, terwijl eisers thans slechts in het bezit zijn van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, hebben eisers er belang bij dat in de beslissing op bezwaar vast komt te staan of de door verweerder genomen beslissing op de aanvraag de juiste is geweest.
Nu verweerder in de bestreden beschikkingen geen oordeel heeft gegeven over de rechtmatigheid van de primaire beschikkingen, zijn deze ondeugdelijk gemotiveerd en dienen wegens strijd met artikel 7:12 Awb te worden vernietigd.
Het beroep is mitsdien kennelijk gegrond.
De bestreden beschikkingen kunnen niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen nieuwe beschikkingen te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 322,- euro (1 punt voor de beroepschriften, wegingsfactor 1, waarde per punt 322,- euro). De beroepschriften worden aangemerkt als te zijn uitgebracht in samenhangende zaken als bedoeld in artikel 3 van het Besluit proceskosten bestuursrecht.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart de beroepen gegrond;
vernietigt de bestreden besluiten;
draagt verweerder op opnieuw te beslissen op de bezwaarschriften van eisers, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad 322,- euro onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eisers moet voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.H. van Meegen, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 14 oktober 2002, in tegenwoordigheid van mr. M.L. Bressers als griffier.
afschrift verzonden op: 16 oktober 2002
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.