ECLI:NL:RBSGR:2002:AF2369

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
22 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/12386, 01/12388 BEPTDN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • Y.A.A.G. de Vries
  • J.H. Sulsters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van voorwaardelijke vergunning tot verblijf van Iraakse asielzoekers en de toepassing van het vertrekmoratorium

In deze zaak gaat het om de intrekking van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) van twee Iraakse asielzoekers, A en B, die sinds 24 november 1997 in Nederland verblijven. De rechtbank heeft op 22 oktober 2002 uitspraak gedaan in het kader van hun beroep tegen de intrekking van hun vvtv's, die door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie was opgelegd. De intrekking vond plaats op basis van een beleidswijziging die het categoriaal beschermingsbeleid voor Irak beëindigde. Eiseressen stelden dat er nieuwe feiten waren, zoals een vertrekmoratorium voor asielzoekers uit Centraal-Irak, dat in aanmerking genomen moest worden bij de beoordeling van hun situatie.

De rechtbank overwoog dat de individuele aspecten van de asielzoekers niet waren beoordeeld in de asielprocedure en dat deze ook in de huidige procedure niet konden worden meegenomen. De rechtbank concludeerde dat het vertrekmoratorium geen nieuw feit was dat de intrekking van de vvtv's zou kunnen beïnvloeden. Het vertrekmoratorium had immers niet tot gevolg dat de vreemdelingen alsnog op grond van artikel 29, eerste lid, onder d van de Vreemdelingenwet 2000 moesten worden toegelaten. De rechtbank verklaarde het beroep van eiseressen ongegrond, waarbij werd opgemerkt dat de individuele omstandigheden van eiseressen in een eventuele nieuwe aanvraag opnieuw beoordeeld konden worden.

De uitspraak benadrukt de scheiding tussen de beoordeling van asielaanvragen en de intrekking van verblijfsvergunningen, en bevestigt dat nieuwe ontwikkelingen niet altijd leiden tot herbeoordeling van eerdere besluiten. De rechtbank oordeelde dat de bestreden besluiten in rechte stand konden houden en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

Arrondissementsrechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
j° artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/12386 BEPTDN en AWB 01/12388 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1961, en B, geboren op [...]1963, van Iraakse nationaliteit, wonende te C, eiseressen,
gemachtigde: mr. J.M. Langenberg, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. G.M.H. Hoogvliet, advocaat te 's-Gravenhage.
I. PROCESVERLOOP
1. Eiseressen verblijven sedert 24 november 1997 als vreemdeling in de zin van de Vreemdelingen-wet 1965 (Vw 1965) in Nederland. Bij besluiten van 30 juni 1998 is aan eiseressen een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) verleend, met ingang van 25 november 1997. Bij besluiten van 2 augustus 1999 heeft verweerder de aan eiseressen verleende vvtv's ingetrokken. Bij bezwaarschriften van 27 augustus 1999 hebben eiseressen tegen deze besluiten bezwaar gemaakt. De gronden van de bezwaarschriften zijn ingediend bij brief van 3 december 1999.
2. Bij beroepschrift van 24 maart 2001 hebben eiseressen tegen het niet tijdig beslissen op de bezwaarschriften beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 17 april 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Bij besluiten van 1 mei 2001 heeft verweerder de bezwaarschriften van 27 augustus 1999 ongegrond verklaard. Bij brieven van 31 augustus 2002 en 13 september 2002 hebben eiseressen het beroepschrift nader aangevuld. Bij verweerschrift van 3 september 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 17 september 2002. Eiseressen noch hun gemachtigde zijn aldaar verschenen, zoals meegedeeld bij brief van 17 september 2002. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
Bij uitspraak van 9 januari 2001 heeft deze rechtbank en nevenzittingsplaats het beroep gericht tegen de weigering tot toelating van eiseressen als vluchteling ongegrond verklaard.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich op het standpunt dat bij brief van 20 november 1998 van de Staatssecretaris van Justitie aan de Tweede Kamer der Staten-Generaal het categoriaal beschermingsbeleid voor Irak is beëindigd. Als gevolg hiervan heeft verweerder de vvtv's van eiseressen ingetrokken.
2. Eiseressen stellen zich op het standpunt dat een nieuw onderzoek van het ministerie van Buitenlandse Zaken in Noord-Irak met als doel na te gaan of Noord-Irak nog steeds geldt als vestigingsalternatief voor afgewezen Koerdische asielzoekers noodzakelijk is. Eiseressen zijn alleenstaande vrouwen die behoren tot het Chaldeeuwse geloof. Zij vrezen voor een behandeling die strijd oplevert met het bepaalde in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden. Voorst stellen eiseressen dat ingevolge artikel 83 van de Vw 2000 rekening moet worden gehouden met het vertrekmoratorium dat is ingesteld voor asielzoekers die afkomstig zijn uit Centraal-Irak. Gelet op de ex nunc-toetsing moet verweerder bovendien andermaal beoordelen of eiseressen aanspraak maken op toelating op grond van artikel 29, eerste lid, onder a, b of c van de Vw 2000.
3. In het verweerschrift stelt verweerder voorts dat uit artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 voortvloeit dat op de intrekking van de vvtv het formele recht van de Vw 1965 van toepassing is. Er is dus geen ruimte de klemmende redenen van humanitaire aard gelegen in de persoon van eiseressen te beoordelen. Zowel onder oud als onder nieuw recht kunnen de individuele omstandigheden van de asielzoeker wel meegewogen worden bij de beoordeling van een eventuele nieuwe aanvraag. Op grond van het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2002/21 vallen eiseressen onder het vertrekmoratorium voor personen afkomstig uit Centraal-Irak.
4. Ter zitting heeft verweerder toegelicht dat eiseressen onder het vertrekmoratorium vallen omdat zij geboren zijn in Kirkuk, welke stad gelegen is in Centraal-Irak. Voorts heeft verweerder gesteld dat de individuele omstandigheden van eiseressen nooit door verweerder zijn beoordeeld omdat ten tijde van de asielaanvraag een vvtv was afgegeven. Ook in de onderhavige procedure kunnen de individuele omstandigheden niet worden betrokken. Daartoe dient een nieuwe aanvraag te worden ingediend.
IV. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of verweerder in redelijkheid het bezwaar van eiseressen tegen de intrekking van hun vvtv ongegrond heeft verklaard.
2. Voor wat betreft de stelling van eiseressen dat verweerder in het bestreden besluit wederom had dienen te beoordelen of eiseressen in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder a, b en c, overweegt de rechtbank het volgende. Weliswaar is het bestreden besluit bekendgemaakt na de inwerkingtreding van de Vw 2000, doch dit heeft niet tot gevolg dat de omvang van het geschil wordt uitgebreid. Grondslag van de onderhavige procedure is de intrekking van de vvtv, hetgeen onder de Vw 2000 kan worden aangemerkt als de intrekking van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d.
3. De rechtbank ziet geen grond voor het oordeel dat het beleid inzake Irak zoals neergelegd in de brief van 20 november 1998 van de Staatssecretaris van Justitie aan de Voorzitter van de Tweede Kamer de redelijkheidstoets niet kan doorstaan. Verweerder kon derhalve, gelet op deze beleidswijziging, overgaan tot intrekking van de vvtv van eiseressen.
4. Eiseressen wijzen er terecht op dat onbevredigend is dat de individuele aspecten, die in het nieuwe stelsel worden meegewogen bij de beoordeling van artikel 29, eerste lid, onder c van de Vw 2000, noch in de asielprocedure noch in de onderhavige procedure door verweerder zijn beoordeeld. Individuele aspecten als door eiseressen aangevoerd, kunnen evenwel niet in de onderhavige procedure worden beoordeeld. Die aspecten zullen mitsdien, zoals ook door verweerder is aangegeven, na een eventuele nieuwe aanvraag van eiseressen aan de orde dienen te komen.
5. Eiseressen hebben voorts gesteld dat rekening moet worden gehouden met het na het bestreden besluit ingestelde vertrekmoratorium voor asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak. Ingevolge artikel 83 van de Vw 2000 houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor onevenredig wordt vertraagd. In zijn brief van 21 mei 2002 heeft de Minister van Justitie aan de Tweede Kamer medegedeeld dat het kabinet heeft besloten om met ingang van 21 mei 2002 op basis van artikel 45, vierde lid, van de Vw 2000, voor rechtmatig verwijderbare asielzoekers afkomstig uit Centraal-Irak een vertrekmoratorium in te stellen. De vraag of hier sprake is van feiten of omstandigheden als bedoeld in artikel 83 van de Vw 2000, dient te worden beantwoord aan de hand van dezelfde criteria als die gelden bij de toepassing van artikel 4:6, eerste lid, van de Awb. Naar het oordeel van de rechtbank betreft het op 21 mei 2002 ingestelde vertrekmoratorium geen nieuw feit of omstandigheid in de zin van artikel 83 van de Vw 2000. Het gaat hier weliswaar om een nieuwe ontwikkeling, doch niet om een nieuw feit dat van zodanige aard is dat het tot een andere beschikking aanleiding zou kunnen geven. Het vertrekmoratorium heeft immers niet tot gevolg dat vreemdelingen alsnog op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 dienen te worden toegelaten, maar heeft ingevolge artikel 45, vierde en vijfde lid, van de Vw 2000 slechts tot gevolg dat de daaronder vallende categorieën niet uitzetbaar zijn, de verstrekkingen voorzien bij of krachtens de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers niet worden beëindigd en dat de betrokken vreemdeling geacht wordt rechtmatig verblijf te hebben.
6. Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de bestreden besluiten in rechte stand kunnen houden. Het beroep van eiseressen wordt ongegrond verklaard. Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding.
V. BESLISSING
De rechtbank
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 22 oktober 2002, door mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J.H. Sulsters, griffier.
Afschrift verzonden op: 23 oktober 2002
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.