ECLI:NL:RBSGR:2002:AF2389

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/75697 BEPTDN H
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toegangsweigering en voorlopige voorziening in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak gaat het om een verzoek om een voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaar tegen de weigering van toegang tot Nederland van de verzoeker, een Colombiaanse nationaliteit, geboren in 1971. De voorzieningenrechter heeft eerder bepaald dat verzoeker niet mag worden uitgezet totdat er een beslissing is genomen op zijn beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. De verzoeker stelt dat de voortgezette toegangsweigering in strijd is met het feit dat hij niet uit Nederland mag worden verwijderd en dat hij recht heeft op opvang. De verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, stelt echter dat de toegangsweigering altijd gehandhaafd blijft zodra deze eenmaal is opgelegd.

De voorzieningenrechter overweegt dat met de vrijlating van verzoeker op 9 oktober 2002 de toegangsweigering niet verder is gehandhaafd. Toegang is een feitelijk geografisch gegeven en is alleen relevant in het kader van grensbewaking. De rechter concludeert dat er geen grond is voor het treffen van een voorlopige voorziening, omdat er sinds de vrijlating van verzoeker geen sprake meer is van een toegangsweigering in de zin van artikel 3 van de Vreemdelingenwet 2000. De voorzieningenrechter wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat verzoeker geen rechtmatig verblijf kan claimen zolang de toegangsweigering van kracht is.

De uitspraak is gedaan door de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage op 16 oktober 2002, en er is geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak. De beslissing houdt in dat verzoeker niet in aanmerking komt voor opvang, omdat hij niet als asielzoeker kan worden beschouwd zolang de toegangsweigering van kracht is.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02/75697 BEPTDN H
inzake: A, geboren op [...] 1971, van Colombiaanse nationaliteit,
verzoeker,
gemachtigde: mr. B.A. Palm, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Laros, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening hangende de behandeling van het bezwaar (lees: administratief beroep) van verzoeker tegen de weigering van toegang tot Nederland van 9 september 2002 ex artikel 3 Vw, althans de handhaving van die toegangsweigering na 30 september 2002. Verzocht wordt verweerder te gelasten verzoeker ook feitelijk tot Nederland toe te laten en hem te behandelen als ware de aanvraag om verlening voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet binnen 48 procesuren in het Aanmeldcentrum (ac) afgehandeld.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2002. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Ter ondersteuning van het verzoek om een voorlopige voorziening hangende het administratief beroep tegen de toegangsweigering voert verzoeker het volgende aan.
Bij uitspraak van 30 september 2002 heeft de voorzieningenrechter verboden verzoeker uit te zetten, totdat is beslist op het beroep tegen de afwijzing van zijn verzoek om toelating als vluchteling binnen het ac-traject. Voortgezette toegangsweigering is in strijd met de omstandigheid dat verzoeker niet uit Nederland mag worden verwijderd. Nu verzoeker op 9 oktober 2002 in vrijheid is gesteld, heeft hij feitelijk toegang tot Nederland, hetgeen in strijd is met de handhaving van de toegangsweigering. Het belang van verzoeker bij de verzochte voorziening is erin gelegen dat een vreemdeling die de toegang is geweigerd niet voor opvang in aanmerking komt. Verzoeker heeft echter recht op opvang in afwachting van de behandeling van zijn beroep. Verzoeker wijst in dit verband ook naar artikel 8, onder h, Vw waarin is bepaald dat de vreemdeling rechtmatig verblijf in Nederland heeft in afwachting van de beslissing op een bezwaarschrift of een beroepschrift, terwijl bij of krachtens de wet of op grond van een rechterlijke beslissing, uitzetting achterwege dient te blijven totdat op het bezwaar- of het beroepsschrift is beslist. Deze situatie is volgens verzoeker aan de orde.
Ter zitting heeft gemachtigde van verzoeker gesteld dat tevens een voorlopige voorziening wordt verzocht hangende het bezwaar bij de IND met betrekking tot de opvang, die erop neer komt dat in afwachting van het beroep tegen de AC beslissing opvang moet worden verleend.
2.3 Verweerder stelt zich op het standpunt dat wanneer de toegang eenmaal is geweigerd deze ook altijd blijft gehandhaafd. Dat bij uitspraak van 30 september 2002 de voorlopige voorziening is toegewezen betekent slechts de opschorting van het rechtsgevolg van de ac-beschikking dat hij Nederland dient te verlaten, totdat op zijn beroepschrift is beslist. Nu de toegang geweigerd blijft, kan er geen sprake zijn van rechtmatig verblijf. De vraag of terecht geen opvang wordt verleend, acht verweerder niet aan de orde in onderhavige procedure.
2.4 De voorzieningenrechter gaat uit van de volgende feitelijke gang van zaken.
Op 9 september 2002 is verzoeker ex artikel 3 Vw de verdere toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van verzoeker is diezelfde datum de vrijheidsontnemende maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, toegepast.
Op 10 september 2002 heeft verzoeker een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij besluit van 13 september 2002 heeft verweerder deze aanvraag binnen het ac-traject afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 13 september 2002 beroep ingesteld en voorts om een voorlopige voorziening verzocht tot op het beroep is beslist. Bij uitspraak van 30 september 2002 heeft de voorzieningenrechter van de rechtbank 's-Gravenhage nevenvestigingsplaats Haarlem (AWB 02/70181) het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen, in die zin dat verweerder wordt verboden verzoeker uit Nederland te (doen) verwijderen zolang niet op het beroep is beslist.
Op 3 oktober 2002 heeft verzoeker een bezwaarschrift (lees: administratief beroepsschrift) tegen de toegangsweigering van 9 september 2002 ingediend. Op diezelfde dag heeft verzoeker verzocht om een voorlopige voorziening hangende dit bezwaar, waarbij gevraagd wordt verweerder te gelasten verzoeker ook feitelijk tot Nederland toe te laten en hem te behandelen als ware de aanvraag om verlening voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet binnen 48 procesuren in het ac afgehandeld.
Op 3 oktober 2002 heeft verzoeker voorts schriftelijk verzocht aan verweerder om hem voor opvang aan te melden bij het Centraal Orgaan Opvang asielzoekers (COA), en in hetzelfde schrijven het COA verzocht opvang te verlenen. Op 8 oktober 2002 heeft verzoeker bezwaar gemaakt tegen het uitblijven van een beslissing op beide verzoeken, zowel bij verweerder als bij het COA. Een afschrift van het verzoek om opvang van 3 oktober 2002, het bezwaarschrift gericht aan verweerder naar aanleiding van de (fictieve) weigering verzoeker aan te melden voor opvang en het bezwaarschrift gericht aan het COA naar aanleiding van de (fictieve) weigering opvang te verlenen zijn door de gemachtigde bij brief van 8 oktober 2002 ter kennisname naar de voorzieningenrechter gestuurd. Op 9 oktober 2002 is de maatregel ex artikel 6 opgeheven.
2.5 Het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter niet worden opgevat als een verzoek in het kader van het bezwaar tegen de fictieve weigering van verweerder om verzoeker aan te melden bij het COA, noch als een verzoek in het kader van het bezwaar tegen de fictieve weigering van het COA om opvang te bieden. (Daarbij kan overigens de vraag worden gesteld in hoeverre het bezwaarschrift bij het COA geen beroep bij de rechtbank had moeten zijn.) Er is immers geen sprake van een expliciet verzoek om een voorlopige voorziening hangende die bezwaren. Het onderhavige verzoek om een voorlopige voorziening is ingediend op een moment dat er van een bezwaar tegen een fictieve weigering van verweerder om verzoeker aan te melden bij het COA en een fictieve weigering van het COA om opvang te verlenen nog geen sprake was. De brief van de gemachtigde van verzoeker van 8 oktober 2002 waarin de verzoeken aan verweerder en het COA, alsmede de bezwaarschriften ter kennisname aan de voorzieningenrechter worden gezonden, kan niet als een dergelijk verzoek worden beschouwd. Ook uit de formulering van het onderhavige verzoek, te weten dat verzoeker dient te worden behandeld als ware zijn asielverzoek niet binnen 48 procesuren zijn afgewezen, kan niet worden afgeleid dat het een verzoek om voorziening in het kader van de bezwaren bij verweerder en het COA, nu het onderhavige verzoek uitdrukkelijk is ingediend in het kader van de toegangsweigering.
2.6 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verzoeker een spoedeisend belang bij een voorziening, nu sinds de opheffing van de maatregel ex artikel 6 Vw op 9 oktober 2002 - in ieder geval vanuit de centrale overheid - voor hem geen enkele voorziening is getroffen met betrekking tot zijn eerste levensbehoeften.
2.7 In artikel 3, eerste lid, Vw is bepaald in welke gevallen de toegang tot Nederland wordt geweigerd aan een vreemdeling. In het tweede lid is aangegeven dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels worden gesteld over het eerste lid en in het derde lid is bepaald dat de toegang door ambtenaren belast met de grensbewaking niet wordt geweigerd dan ingevolge een bijzondere aanwijzing van verweerder als het een vreemdeling betreft die te kennen geeft dat hij asiel wenst.
2.8 Ten aanzien van het verzoek om in het kader van het administratief beroep tegen de toegangsweigering te bepalen dat verzoeker dient te worden behandeld als ware zijn asielverzoek niet binnen 48 procesuren afgewezen, wijst de voorzieningenrechter op het bepaalde in A5/2.2.3.1 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc). Hieruit blijkt dat als een aanvraag zich niet leent voor afdoening in het ac, doorzending naar een opvangcentrum (oc) plaatsvindt onder handhaving van de toegangsweigering met oplegging van een maatregel ex artikel 6, eerste lid, Vw. In zoverre heeft verzoeker derhalve geen belang bij zijn verzoek om het treffen van een voorziening, nu de toegangsweigering gehandhaafd blijft, ook indien verzoeker als zodanig zou worden behandeld.
2.9 Gezien het feit dat artikel 1, eerste lid, aanhef en onder c, Regeling verstrekkingen asielzoekers en andere categorieën vreemdelingen 1997 (Rva 1997) bepaalt dat een asielzoeker een vreemdeling betreft aan wie - onder meer - de toegang tot Nederland niet is geweigerd, en blijkens deze regeling asielzoekers voor opvang in aanmerking kunnen komen, heeft verzoeker belang bij een voorziening. Derhalve dient de vraag te worden beantwoord of verweerder zich op goede gronden op het standpunt kan stellen dat de toegangsweigering gehandhaafd is, ondanks de toewijzing van de voorlopige voorziening bij uitspraak van 30 september 2002, de opheffing van de maatregel en de vrijlating van verzoeker in Amsterdam. De voorzieningenrechter is van oordeel dat met de opheffing van de maatregel ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw en de vrijlating van verzoeker de toegangsweigering niet verder is gehandhaafd. Daartoe is het navolgende redengevend.
2.10 De Raad van State heeft ten aanzien van artikel 3 Vw onder meer geadviseerd om in de toelichting in te gaan op het feit dat toegang en toelating worden gescheiden en dat toegang niet meer wordt beschouwd als een feitelijk gevolg van toelating, maar dat negatief de gronden voor toegang worden genoemd. In reactie hierop is aangegeven dat dit advies is overgenomen (TK '98-'99, 26 732 A, blz. 11). De toelichting meldt vervolgens: 'In dit artikel zijn de gronden neergelegd voor weigering van toegang tot Nederland. Er is gekozen voor een andere systematiek dan die van artikel 6, eerste lid, van de huidige wet waarin is bepaald in welke gevallen van rechtswege een recht op toegang bestaat. Toegang blijft evenwel ook onder de nieuwe wet een feitelijk geografisch gegeven, waarbij overheidsbemoeienis in beginsel geen rol hoeft te spelen. De begrippen toegang en toelating zijn in de huidige Vreemdelingenwet uitdrukkelijk van elkaar gescheiden. Ook in het voorliggende wetsontwerp moet toegang worden onderscheiden van rechtmatig verblijf. Van belang is daarbij dat de feitelijke toegang, zelfs indien de overheid daaraan heeft meegewerkt (vervoer van of naar een opvangcentrum of grenshospitium), nimmer iets impliceert omtrent rechtmatig verblijf. Toegang is alleen van belang in het kader van de grensbewaking.' (TK '98-'99, 26 732, nr. 3, blz. 17 en 18).
2.11 Uit deze toelichting blijkt dat toegang een feitelijk geografisch gegeven is en alleen van belang is in het kader van de grensbewaking. Voor de vreemdeling aan wie de toegang tot Nederland op grond van artikel 3 Vw wordt geweigerd en vervolgens met een maatregel ex artikel 6, eerste lid en tweede lid, Vw of een maatregel ex artikel 6, eerste lid, Vw ergens in Nederland wordt geplaatst, is er weliswaar sprake van feitelijke toegang in die zin dat die vreemdeling zich feitelijk niet meer aan de grens bevindt, doch kan worden staande gehouden dat door verweerder nog (enige) controle wordt uitgeoefend ten aanzien van de vreemdeling en dat op die wijze de toegangsweigering feitelijk wordt gehandhaafd. Op het moment echter dat de maatregel ex artikel 6, eerste of eerste en tweede lid, Vw wordt opgeheven en de vreemdeling in Nederland in vrijheid wordt gesteld door verweerder, is daarvan geen sprake meer. Het grensbewakingbelang, dat wil zeggen het voorkomen van binnenkomst in Nederland van een vreemdeling die niet is toegelaten, wordt daarmee immers de facto prijsgegeven. Daarbij is mede van belang dat niet expliciet is geregeld wanneer een toegangsweigering niet meer dient te worden gehandhaafd in geval van feitelijk verblijf in Nederland. Uit de voormelde toelichting op artikel 3 Vw en uit de Vc moet veeleer worden afgeleid dat bij feitelijk verblijf in Nederland ook sprake is van toegang, voor zover niet anders is bepaald.
2.12 Een en ander heeft tot gevolg dat er naar het oordeel van de voorzieningenrechter geen grond is voor het treffen van een voorziening. Ten aanzien van verzoeker is er sinds 9 oktober 2002 geen sprake meer van een toegangsweigering in de zin van artikel 3 Vw.
2.13 Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.A.T. van Rens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 16 oktober 2002, in tegenwoordigheid van L. M. Driessen als griffier.
Afschrift verzonden op: 17 oktober 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.