Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
Voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 02/72342 (voorlopige voorziening)
AWB 02/72344 (beroep)
inzake: A, geboren op [...] 1984, van gestelde Afghaanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. M. Spapens, medewerker van de Stichting Rechtsbijstand Asiel te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. D.S. van Asperen, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
1. Op 20 september 2002 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 20 september 2002 waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 4 oktober 2002. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M.Khan, als tolk in de Pashtu-taal.
3. Aan het eind van de zitting is het onderzoek gesloten.
Verzoeker stelt dat hij de Afghaanse nationaliteit bezit en afkomstig is uit Afghanistan. Hij stelt dat hij wordt vervolgd omdat hij Sikh is. Bovendien wordt hij vervolgd door een Moslimfamilie waarvan zijn broer twee leden doodde.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Verzoeker heeft onvoldoende documenten overgelegd om zijn identiteit, nationaliteit en reisroute vast te stellen. Verzoeker is reeds eerder, namelijk in december 2001, naar Nederland gereisd met een door Bureau Falsificaties van de KMAR goed bevonden Indiaas paspoort. Op naam van B. Tijdens het eerste gehoor heeft verzoeker gesteld C te heten. Na zijn overdracht uit het Verenigd Koninkrijk heeft hij gesteld A te heten. In combinatie met zijn uitermate vage verklaringen over de reisroute doet dit ernstige afbreuk aan de geloofwaardigheid van zijn relaas.
Daarnaast zijn de aangevoerde motieven onvoldoende om te concluderen tot vluchtelingschap. Allereerst wordt overwogen dat er goede gronden zijn aan te nemen dat verzoeker reeds langere tijd niet meer in Afghanistan woonachtig is. Op 17 december 2001 heeft hij een groot aantal kennis-vragen niet weten te beantwoorden. Gelet op hetgeen bekend is over het grootscheepse vertrek van Sikh naar India is aannemelijk dat hij voor zijn komst naar Nederland gedurende langere tijd in India heeft verbleven. Te meer nu hij naar Nederland is gekomen met een goed bevonden Indiaas paspoort. Het gegeven dat hij in tweede instantie wel in staat is vragen te beantwoorden doet hier niet aan af. Verzoeker kan zich deze kennis eigen hebben gemaakt tijdens zijn verblijf in het Verenigd Koninkrijk. Daarnaast heeft hij tegenstrijdige verklaringen afgelegd over de dood van zijn vader en over het tijdstip van vertrek uit Kandahar.
Zelfs indien van de aannemelijkheid van de verklaringen uit zou moeten worden gegaan zijn er geen aanknopingspunten dat hij zich als tegenstander van de Afghaanse autoriteiten heeft geprofileerd.
Verzoeker heeft verklaard dat hij na 1992 geen persoonlijke problemen heeft ondervonden. Gelet op het verdwijnen van het Talibanbewind is niet aannemelijk dat hij na terugkeer vervolging van deze zijde heeft te vrezen. Voor zover verzoeker zou worden gevolgd in zijn gestelde vrees voor de door zijn broer gedode familieleden van Talibanaanhangers kan hij de bescherming inroepen van de Afghaanse autoriteiten. Tegen bloedwraak kan hij zich bovendien beschermen door zich elders op te houden. Niet aannemelijk is dat hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging.
Evenmin komt hij in aanmerking voor toelating als vluchteling op een van de andere gronden van artikel 29, eerste lid van de Vw 2000.
Het categoriale beschermingbeleid is beëindigd op grond van informatie uit het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002.
In de gronden van beroep en ter zitting heeft verzoeker gesteld dat hij zijn Afghaanse nationaliteit heeft aangetoond met een Tazkera, dat nader onderzoek had moeten worden ingesteld naar de vraag of verzoeker uit Afghanistan komt en dat verzoeker van mening is dat het categoriale beschermingsbeleid voor Afghanistan niet had mogen worden afgeschaft. Het ambtsbericht biedt onvoldoende steun daarvoor en andere landen in Europa zetten niet uit naar Afghanistan.
Ter zitting heeft verweerder een pleitnota overgelegd waarin op de beëindiging van het categoriale beleid voor Afghanistan is ingegaan. Daarin wordt verwezen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van 14 januari 2002 JV 2002/76 inzake Somalië, waarin de Afdeling in rechtsoverweging 2.2.2 overweegt:
„De tekst van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d van de vw 2000 stelt buiten twijfel dat de vraag of een asielzoeker op die grond voor toelating in aanmerking komt, moet worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algemene situatie in het land van herkomst. Terzake daarvan komt de Staatssecretaris (thans: de Minister) een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien de Staatssecretaris bij de afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot een bepaalde beoordeling heeft kunnen komen.“
Verweerder wijst voorts op de jurisprudentie waarin de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State het ambtsbericht aanmerkt als een deskundigenbericht. Er zijn geen bronnen die andere informatie bevatten dan in het ambtsbericht is weergegeven. Uit het ambtsbericht blijkt niet dat minderheden wegens het behoren tot een bepaalde groep worden vervolgd. Onderzoek naar het Indiase paspoort is niet noodzakelijk nu verweerder niet tegenwerpt dat dit vals zou zijn en nader onderzoek niet kan bijdrage tot beoordeling van de aanvraag. Voorts heeft verweerder er op gewezen dat niet wordt uitgezet naar Afghanistan doch dat Afghanen met behulp van het IOM in staat worden gesteld vrijwillig terug te keren.
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de rechtbank na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Verzoeker stelt allereerst dat zijn relaas wel aannemelijk moet worden geacht, nu hij een Afghaanse Tazkera (Identiteitskaart) met jeugdfoto heeft overgelegd. De Minister heeft evenwel bij de vaststelling van de feiten en het op basis daarvan wegen van het asielrelaas een eigen beoordelingsruimte, zodat de rechtbank het standpunt van de Minister omtrent de aannemelijkheid van de stellingen van verzoeker terughoudend heeft te toetsen (zie Afdeling bestuursrechtspraak Raad van State van 3 juli 2002, nr. 200202455/1 m.nt. BPV, AB 2002.242). Gelet op de stelling van verweerder dat verzoeker mogelijkerwijs vroeger in Afghanistan heeft verbleven, maar dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij daar de laatste jaren heeft verbleven, is de Tazkera, die volgens verweerder en onweersproken door verzoeker een foto bevat van een zeer jeugdig kind (maximaal 7 jaar oud), onvoldoende om te kunnen oordelen dat het standpunt van verweerder de redelijkheidstoets niet kan doorstaan. De zorgvuldigheid vereist alsdan niet dat verweerder nader onderzoek instelt naar de aanwezige (kopieën van) documenten. Verzoeker heeft zijn stellingen op het punt van de aannemelijkheid en de geloofwaardigheid onvoldoende onderbouwd, zodat de rechtbank geen grond heeft voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een gegronde vrees bestaat voor vervolging in het land van herkomst.
5. Ten aanzien van de opheffing van het categoriale beschermingsbeleid ingevolge artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000 overweegt de rechtbank dat het standpunt van verweerder daaromtrent de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien de Minister bij de afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, in redelijkheid niet tot een bepaalde beoordeling heeft kunnen komen. De niet nader onderbouwde stelling van verzoeker dat andere westerse landen niet uitzetten naar Afghanistan noch verzoekers stelling dat het ambtsbericht van 19 augustus 2002 onvoldoende steun biedt voor de stelling dat terugkeer naar Afghanistan niet van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, kunnen leiden tot een dergelijk oordeel. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat niet is gebleken dat het ambtsbericht niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen als omschreven in de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 oktober 2001 (20014754/1) en voorts dat de Tweede Kamer op 12 september 2002 tijdens een debat met de Minister heeft ingestemd met de beleidswijziging van de Minister. Het is niet aan de bestuursrechter om een procedure als de onderhavige zijn eigen oordeel omtrent die beleidswijziging daarvoor in de plaats te stellen.
6. De rechtbank is mitsdien gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder de aanvraag in redelijkheid binnen het AC heeft kunnen afwijzen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
7. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook ongegrond worden verklaard. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
8. Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is niet gebleken.
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 02/72344:
verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 02/72342:
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 4 oktober 2002 door mr. Y.A.A.G. de vries, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van M.F.M. Saive, griffier.
Afschrift verzonden op: 8 oktober 2002
Kopie conform de griffier van de Rechtbank Amsterdam
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.