Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
U I T S P R A A K
ex artikel 96 en 106 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 60842 VRONTN F
AWB 02 / 60840 VRONTN F
AWB 02/ 60845 VRONTN F
inzake: A, geboren op [...] 1968, B, geboren [...] 1969, alsmede hun minderjarige kinderen C, geboren op [...] 1985 en D, geboren [...] 2001, allen van gestelde Iraakse nationaliteit, verblijvende in het grenshospitium te Amsterdam, hierna te noemen: de vreemdelingen,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND), gevestigd te 's-Gravenhage, verweerder.
Zitting: 22 augustus 2002.
De vreemdelingen A en C zijn in persoon verschenen, bijgestaan door mr. R. Ketwaru, advocaat te Amsterdam.
Verweerder is verschenen bij gemachtigde, mr. S. Gobardhan.
1. Ontstaan en loop van het geding
1.1 Op 27 juni 2002 zijn de vreemdelingen ex artikel 3 Vw op de luchthaven Schiphol de toegang tot Nederland geweigerd. Ten aanzien van de vreemdelingen zijn op diezelfde dag de vrijheidsontnemende maatregelen ex artikel 6, eerste en tweede lid, Vw toegepast.
1.2 Bij afzonderlijke uitspraken van 11 juli 2002 met kenmerken AWB 02/49951, 02/49955 en 02/49958 heeft deze rechtbank en nevenvestigingsplaats Haarlem de eerste beroepen tegen de maatregelen ex artikel 6 Vw ongegrond verklaard.
1.3 Bij afzonderlijke kennisgevingen ex artikel 96 Vw van 8 augustus 2002, ter griffie van deze rechtbank ontvangen op gelijke datum, heeft verweerder de rechtbank in kennis gesteld van het voortduren van de vrijheidsontneming zonder dat de vreemdelingen beroep tegen de maatregelen hebben ingesteld. Ter zitting heeft de gemachtigde van de vreemdelingen de als beroepen aan te merken kennisgevingen aangevuld met een verzoek om toekenning van schadevergoeding.
2.1 Namens de vreemdelingen is aangevoerd dat verweerder onvoldoende voortvarendheid betracht inzake de uitzetting van het gezin. Voorts had verweerder in plaats van een vrijheidsontnemende maatregel op te leggen, kunnen volstaan met een vrijheidsbeperkende maatregel in een Opvangcentrum (OC). Hierbij heeft de gemachtigde van de vreemdelingen gewezen op een drietal recente uitspraken, gedaan door deze rechtbank en nevenvestigingsplaats. Nu verweerder in casu niet heeft aangegeven op welke wijze de belangen van de kinderen zijn gewogen en invulling is gegeven aan de verplichtingen op grond van artikel 3 van het Internationaal Verdrag inzake de Rechten van het Kind (IVRK), is in strijd met voornoemde bepaling van het IVRK gehandeld. Derhalve is voortduring van de maatregel onrechtmatig.
2.2 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de vreemdelingen thans niet in het OC terecht kunnen nu hun asielprocedures zijn afgerond. Bij plaatsing in het OC wordt voorrang verleend aan vreemdelingen van wie de asielaanvragen nog in behandeling zijn en aan vreemdelingen die medische klachten hebben. Voorts is blijkens de uitspraak van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats d.d. 14 augustus 2001 met kenmerk AWB 01/36610 de oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel aan vreemdelingen met kinderen niet op voorhand onrechtmatig.
2.3 De rechtbank oordeelt als volgt.
2.4 In zijn uitspraken van 29 juni 2001 met kenmerk AWB 01/21300, 1 maart 2002 met kenmerk AWB 02/13837, alsmede 19 maart 2002 met kenmerk AWB 02/17495 heeft deze rechtbank en nevenvestigingsplaats aangegeven dat verweerder bij het opleggen van de vrijheidsontnemende maatregel ten aanzien van vreemdelingen die in het gezelschap zijn van één of meer kinderen, dient aan te geven op welke wijze de belangen van het kind zijn gewogen en invulling is gegeven aan de verplichtingen op grond van artikelen 3, eerste lid en 37, aanhef en onder b, IVRK. In een dergelijk geval kan verweerder er niet mee volstaan te wijzen op het grensbewakingsbelang. Uit hoofdstuk A5/2.2.7 Vc blijkt immers dat het ook in de ogen van verweerder mogelijk is de toegangsweigering van artikel 3 Vw te handhaven met een, zeker voor kinderen, minder ingrijpende vrijheidsbeperkende maatregel opgelegd in een OC.
2.5 Inmiddels is, blijkens het TBV 2002/9, de tekst van paragraaf A5/2.2.7 Vc zodanig gewijzigd dat de woorden 'in een OC' zijn geschrapt. De aanwijzing van een ruimte of plaats als bedoeld in artikel 6, eerste lid, Vw, waar de vreemdeling zich dient op te houden (vrijheidsbeperkende maatregel), behoort na de opheffing van de vrijheidsontnemende maatregel door de rechtbank echter nog steeds tot de mogelijkheden.
2.6 In voornoemde uitspraak van 19 maart 2002 heeft deze rechtbank voorts overwogen dat niet gezegd kan worden dat de oplegging van deze vrijheidsontnemende maatregel aan vreemdelingen met kinderen ingeval er een asielaanvraag door de ouders is gedaan, bij afweging van alle betrokken belangen, waaronder met name de belangen van de kinderen, niet gerechtvaardigd is te achten. Ook is aangegeven dat, aangezien de vreemdelingen de zorg hadden voor minderjarige kinderen, verweerder de voortzetting van de maatregel na de uitreiking van de afwijzende asielbeschikking (in dat geval in het Aanmeldcentrum Schiphol) had dienen te beoordelen in het licht van de artikelen 3 en 37 van het IVRK. De rechtbank heeft voorts opgemerkt dat, aangezien het in het belang is van de kinderen en hun ouders dat zij niet van elkaar worden gescheiden, verweerder bij zijn afweging de belangen van de kinderen en de vreemdeling als één geheel dient te beschouwen.
2.7 In casu hebben de vreemdelingen verweerder uitdrukkelijk verzocht te volstaan met een minder ingrijpende maatregel dan vrijheidsontneming. Blijkens het proces-verbaal van de zitting op 8 juli 2002 en gelet op bovengenoemde uitspraken van 11 juli 2002, heeft verweerder erkend dat het belang van de kinderen noopt tot plaatsing in een OC. Verweerder heeft in dit kader aangegeven dat gedurende het verblijf van de vreemdelingen in het Grenshospitium aldoor wordt bezien of alternatieve opvang beschikbaar komt. Voorts is toegezegd dat verweerder doorlopend op zoek zal gaan naar een plek voor de vreemdelingen in een OC.
2.8 Ter zitting d.d. 22 augustus 2002 heeft de gemachtigde van verweerder niet aan kunnen geven of, en zo ja op welke wijze, aan deze door verweerder op zich genomen inspanningsverplichting gestalte is gegeven. Verweerder heeft volstaan met de mededeling dat kennelijk in het OC in de afgelopen periode van omstreeks zes weken geen plaats was voor de vreemdelingen, dan wel dat aan anderen voorrang is gegeven boven deze vreemdelingen. Gezien het vorenstaande concludeert de rechtbank dat verweerder aan het door hem eerder erkende belang van de kinderen bij plaatsing in een OC boven toepassing van de vrijheidsontnemende maatregel, onvoldoende invulling heeft gegeven zonder dat hij daarvoor een afdoende verklaring heeft kunnen geven.
2.9 Onder voornoemde omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat de vrijheidsontnemende maatregel bij afweging van de daarbij betrokken belangen niet langer gerechtvaardigd is te achten. Bij dit oordeel acht de rechtbank van belang dat de vrijheidsontnemende maatregel inmiddels twee maanden voortduurt, terwijl er geen zicht op uitzetting is op korte termijn. De uitslag van de taalanalyse zal immers nog tenminste zes weken op zich laten wachten.
2.10 Wat er ook zij van het standpunt van verweerder, dat nu de asielprocedures van de vreemdelingen zijn afgerond de vreemdelingen thans niet meer in een OC terecht kunnen, uit TBV 2002/9 blijkt dat op grond van artikel 6, eerste lid, Vw behalve een OC, ook een andere ruimte kan worden aangewezen waar de vreemdelingen zich dienen op te houden.
2.11 Gelet op vorenoverwogene is het beroep gegrond.
2.11 De rechtbank zal dan ook de opheffing van de maatregel bevelen met ingang van uiterlijk 2 september 2002. In de periode gelegen tussen de verzending van deze uitspraak en de uiterste datum van opheffing staat het verweerder vrij alsnog een vrijheidsbeperkende maatregel op te leggen.
2.12 Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor onder 2.6 is overwogen volgt de rechtbank niet het standpunt van de gemachtigde van de vreemdelingen dat de oplegging van de maatregel van meet af aan onrechtmatig is. Noch acht de rechtbank enige andere datum gelegen voor deze uitspraak aanwijsbaar als datum waarop de vrijheidsontnemende maatregel onrechtmatig was. Het verzoek om toekenning van schadevergoeding zal derhalve worden afgewezen.
2.13 In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 322, -- (1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1). Aangezien ten behoeve van de vreemdeling een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
3.1 verklaart de beroepen gegrond en beveelt de opheffing van de maatregelen ex artikel 6 Vw met ingang van uiterlijk 2 september 2002;
3.2 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322, -- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Haarlem, dient te voldoen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 29 augustus 2002, in tegenwoordigheid van mr. H.A. de Graaf als griffier.
Afschrift verzonden op: 30 augustus 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.