RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
Zaaknummer : AWB 01/22227 OVERIO H V35 A4
Datum uitspraak: 12 augustus 2002
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A te B, eiser,
gemachtigde mr. C.P.M.B. van den Born, advocaat te Maastricht,
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, verweerder.
Op 11 december 1997 heeft eiser, van Iraakse nationaliteit, aanvragen ingediend om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf.
Bij besluit van 13 juli 1998 heeft verweerder de aanvraag van eiser om toelating als vluchteling niet ingewilligd. Tevens heeft verweerder afwijzend beslist op de aanvraag om een vergunning tot verblijf. Wel is eiser in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv), geldig van 11 december 1997 tot 11 december 1998.
Bij brief van 25 augustus 1998 heeft eiser tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Op 30 november 1998 heeft eiser, van Iraakse nationaliteit, een aanvraag ingediend om verlenging van zijn vvtv. Bij ongedateerd besluit (opgesteld op 11 november 1999), uitgereikt op 1 december 1999, heeft verweerder deze aanvraag niet ingewilligd.
Bij brief van 28 december 1998 heeft eiser tegen laatstgenoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Bij besluit van 22 februari 2001 heeft verweerder de bezwaarschriften van eiser van zowel 25 augustus 1998 als van 28 december 1998 ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit heeft eiser bij schrijven van 21 maart 2001 beroep ingesteld. Het beroepschrift is diezelfde dag ter griffie van de rechtbank ontvangen.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het beroep is behandeld ter zitting van 5 juli 2002, waar eiser in persoon is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. P.M. Kruijdenberg.
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) in de plaats getreden van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), verder te noemen Vw (oud). In beroepszaken als de onderhavige, waarin het bestreden besluit dateert van vóór 1 april 2001, zal de inhoud van het bestreden besluit worden getoetst aan de bepalingen zoals die golden op het moment waarop het bestreden besluit werd genomen. Dit volgt uit het ex tunc karakter van de rechterlijke toetsing in beroep.
Aan de orde is de vraag of het besluit van 22 februari 2001 in rechte stand kan houden.
Ter onderbouwing van zijn aanvragen om toelating heeft eiser het volgende aangevoerd.
Op 31 augustus 1996 bombardeerde de Iraakse overheid de stad Arbil. Vanaf die dag hebben de ouders van eiser aan twee onderduikers, de arabieren C en D, onderdak verleend. Eiser weet niet waarom de arabieren juist naar zijn ouderlijk huis kwamen, hij vermoedt vanwege de strategische ligging en/of omdat de deur van het huis openstond. Deze arabieren behoorden tot een oppositiepartij, eiser weet niet welke oppositiepartij, hij heeft dat niet gevraagd. Na vijfentwintig dagen, op 25 september 1996, wilden de arabieren uit eigener beweging weg. Eiser en zijn vriend E hebben hen die dag per vrachtwagen naar een vriend van eisers vader, F, in Koysendjak gebracht. Onderweg naar Koysendjak hebben zij geen problemen ondervonden. 15 à 16 dagen later veroverde de PUK de plaats Koysendjak op de KDP.
Omstreeks 12 of 13 oktober 1996 kreeg eisers broer G een brief van F, waarin stond dat hij niet wist wat hij met de twee arabieren aan moest. Eisers vader stuurde eiser naar zijn vriend F om een oplossing te zoeken voor de twee arabieren. C wilde naar zijn Koerdische vriend H in de plaats Ranya gaan, waar eiser hen per auto heen heeft gebracht. H bracht hen vervolgens naar hotel Ser-Chinar. Eiser is diezelfde dag teruggekeerd naar huis. C gaf eiser een telefoonnummer met het verzoek zijn zus te bellen om te zeggen dat alles goed met hem was, wat eiser gedaan heeft. Hij kreeg echter niet de zus van C maar een man aan de telefoon. Op 2 januari 1997 heeft eiser C weer ontmoet. C vertelde dat het telefoonnummer wat hij aan eiser had gegeven van zijn vriend I was, een kapitein in het Iraakse leger. Hij vroeg eiser informatie naar I over te brengen. Eiser besloot daar gehoor aan te geven omdat Arabieren, Koerden en christenen allen hetzelfde doel hebben: Saddam Houssein omver werpen.
Eiser heeft I op 2 februari 1997 in Mosul ontmoet, hij vertelde I dat hij van C enveloppen met informatie moest meenemen. Aangezien I legerkapitein was en hem (eiser) vertelde dat de informatie te maken had met de overheid, concludeerde eiser dat het om militaire informatie ging. Begin maart 1997 kreeg eiser een brief en enveloppen van I, die hij twee dagen later aan C gaf. Omstreeks 27 of 29 maart 1997 kreeg eiser een brief van C, die hij begin april aan I gaf. Begin mei en 1 juni 1997 gaf eiser wederom brieven van I aan C. Geen van de brieven heeft eiser zelf gelezen. De laatste brief van I kreeg eiser op 1 juli 1997, dit was een ander soort brief, hij was kleiner dan de andere brieven. Die brief kon eiser niet aan I geven. Eiser belde I en hoorde van zijn vrouw dat I twee weken geleden uit huis was vertrokken en niet was teruggekeerd. Eiser raakte in paniek, indien iemand spoorloos verdwijnt dan heeft dat te maken met de Iraakse overheid. Eiser vreesde dat I door de Iraakse overheid gemarteld zou worden en dat I vervolgens eisers naam en werkadres zou noemen. Eiser ging naar zijn huis in Arbil en vertelde het voorval. Eisers vader maakte zich zorgen om eiser en bracht hem op 4 augustus 1997 naar zijn broer, eisers oom J. Daar was eiser tot 4 september 1997 ondergedoken. Omdat eiser zich verveelde is hij teruggegaan naar huis en bij een vriend (K) gaan werken in een zaak waar frisdrank werd verkocht. Op 21 oktober 1997 is eiser onderweg naar zijn werk vanuit een taxi door twee mannen in burger met kalashnikovs beschoten, er werden zo'n 15 à 20 kogels op eiser afgevuurd. Op het moment van de schietpartij waren er veel mensen op straat, omdat daar twee instituten/scholen gevestigd waren. Eiser ging ervan uit dat ze het op hem voorzien hadden omdat ze naar hem keken, werd bang en is een willekeurig huis binnen gerend om aan zijn belagers te ontkomen. Na een half uur keek de vrouw des huizes of er nog personen buiten waren, dat was niet het geval. Eiser is vervolgens naar K gegaan die zei dat hij naar huis moest gaan. Naar aanleiding van dit voorval heeft eisers familie eiser aangeraden om binnen te blijven en niet meer te gaan werken. Eiser heeft vervolgens besloten Koerdistan te verlaten. Eiser is eerst naar H en C gegaan. Toen C zei dat hij eiser niet kon beschermen is eiser via Iran en Turkije naar Nederland gevlucht. Eiser gaat er vanwege de voornoemde aanslag van 21 oktober 1997 vanuit dat er een arrestatiebevel tegen hem is uitgevaardigd en dat hij in Irak wordt gezocht.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 8:69, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) doet de rechtbank uitspraak op de grondslag van het beroepschrift, de overgelegde stukken, het verhandelde tijdens het vooronderzoek en het onderzoek ter zitting.
Op grond van het tweede lid vult de rechtbank ambtshalve de rechtsgronden aan.
Ingevolge het derde lid kan de rechtbank ambtshalve de feiten aanvullen.
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerders inhoudelijke beslissing inzake eisers verblijfsstatus niet wordt bestreden in (de gronden van) het beroepschrift. Naar het oordeel van de rechtbank brengt artikel 8:69 Awb met zich mee dat dit niet eerst ter zitting alsnog kan gebeuren. De algemene stelling in het beroepschrift "dat de thans bestreden beslissing in strijd is met ongeveer alle geschreven en ongeschreven regels van het bestuursrecht" is te weinig concreet en bepaald om aan te merken als grief tegen de door verweerder gegeven materiële beoordeling. Derhalve komt de rechtbank aan een dergelijke beoordeling niet toe, zij zou hiermee immers buiten de omvang van het geschil treden.
Voorts kan de rechtbank de stelling van eisers gemachtigde in het beroepschrift dat uit het besluit van 22 februari 2001 niet kan worden opgemaakt "of in deze beide bezwaarschriften ongegrond worden verklaard of dat alleen het bezwaar van 25 augustus 1998 ongegrond wordt verklaard" niet volgen.
Immers, in het besluit van 22 februari 2001 worden beide bezwaarschriften genoemd, zowel het bezwaarschrift met betrekking tot de niet ingewilligde aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf, als het bezwaarschrift met betrekking tot het niet verlengen van eisers vvtv. Voorts wordt door verweerder inhoudelijk op beide punten ingegaan.
Naar het oordeel van de rechtbank volgt derhalve eenduidig uit het besluit op bezwaar dat dit ziet op de ongegrondverklaring van beide bezwaarschriften tegen beide besluiten in primo.
Tot slot wordt in het beroepschrift aangevoerd dat de hoorplicht is geschonden nu eiser, voorafgaande aan het besluit op bezwaar niet is gehoord. De rechtbank overweegt daartoe als volgt. De in artikel 32, tweede lid van de Vw (oud) bedoelde uitzondering doet zich in casu niet voor, aangezien aan eiser in eerste instantie een vvtv is verleend, en later, ter voorkoming van een dubbele procedure in de beroepsfase, uitstel van vertrek is verleend.
Derhalve kon verweerder slechts van horen afzien indien zich een situatie voordeed als bedoeld in artikel 7:3 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Naar het oordeel van de rechtbank kon verweerder zich op het standpunt stellen dat de bezwaren van eiser kennelijk ongegrond zijn als bedoeld in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Awb. Immers, eiser is blijkens het hiervoor weergegeven asielrelaas afkomstig uit Noord-Irak en behoort bovendien niet tot én van de in het algemeen ambtsbericht van Buitenlandse Zaken van 12 april 2000 genoemde risicogroepen. Hij kan zich derhalve aan vervolging door de Centraal Iraakse autoriteiten onttrekken door zich (wederom) te vestigen in Noord-Irak. Bovendien blijkt uit vaste jurisprudentie dat de beëindiging van verweerders vvtv-beleid de rechterlijke toetsing kan doorstaan. Mitsdien heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank op goede gronden van het horen van eiser afgezien.
Uit het voorgaande vloeit voort dat het beroep ongegrond is.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is de rechtbank niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gedaan door mr. E.H.B.M. Potters als rechter in tegenwoordigheid van mr. S.H. Snoeij als griffier en uitgesproken in het openbaar op 12 augustus 2002.
mr. S.H. Snoeij, de griffier is buiten staat om deze uitspraak te ondertekenen.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: 13 augustus 2002