ECLI:NL:RBSGR:2002:AF2816

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
17 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/43750
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verblijfvergunning voor medische behandeling van Somalische minderjarige in Nederland

In deze zaak gaat het om een verzoek van eisers, afkomstig uit Somalië, om een verblijfsvergunning voor hun minderjarige zoon C, die medische behandeling nodig heeft. De rechtbank beoordeelt of de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in redelijkheid heeft kunnen besluiten dat Nederland niet het meest aangewezen land is voor de noodzakelijke medische behandeling van C. De rechtbank stelt vast dat het Bureau Medische Advisering (BMA) heeft geadviseerd dat de benodigde behandeling niet beschikbaar is in Somalië en dat het uitblijven van behandeling op de lange termijn kan leiden tot een medische noodsituatie. De rechtbank oordeelt dat de enkele constatering van de verweerder dat er geen acute medische noodsituatie bestaat, onvoldoende is om te concluderen dat Nederland niet het meest aangewezen land is voor de behandeling. De rechtbank wijst op verschillende factoren die erop wijzen dat behandeling in Nederland wel noodzakelijk is, zoals het feit dat de zoon inmiddels in Nederland onder behandeling is en dat de medische problematiek zich in Nederland heeft geopenbaard. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt het besluit van de verweerder en draagt deze op om opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eisers, met inachtneming van de uitspraak. Het verzoek om een voorlopige voorziening wordt afgewezen, omdat de beslissing inzake het beroep al voldoende is.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 01/43750 OVERIN (beroepszaak)
AWB 01/43764 OVERIN (voorlopige voorziening)
AWB 01/44429 OVERIN (beroepszaak)
AWB 01/44345 OVERIN (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1964 en
B, geboren op [...] 1968, mede ten behoeven van hun minderjarige kinderen, allen van Somalische nationaliteit,
eisers/verzoekers,
gemachtigde: mr. A.P. van den Akker, advocaat te Amersfoort,
tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde:
mr. E. Brakke, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 22 augustus 2001 heeft verweerder het bezwaar van eisers/verzoekers (hierna te noemen: eisers) tegen zijn besluit van 14 juli 2000 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eisers van 10 december 1998 om aan hen een vergunning tot verblijf te verlenen niet ingewilligd. Eisers hebben tegen de beslissing van 22 augustus 2001 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het beroep aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Eisers hebben de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
De openbare behandeling van beide geschillen heeft plaatsgevonden op 5 september 2002. Ter zitting hebben eisers en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Eisers waren ter zitting aanwezig.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep
In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving leidt dit tot de conclusie dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht dient plaats te vinden.
Eisers leggen aan de aanvraag ten grondslag dat hun zoon C, geboren op [...] 1983 (verder te noemen: C), in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel: "het ondergaan van een medische behandeling".
Eisers en de andere kinderen in het gezin beogen verblijf in Nederland tijdens de medische behandeling van C.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Geen van de familieleden beschikt over een geldig document voor grensoverschrijding. De door eisers ingediende aanvraag heeft een van het verblijfsrecht van C afhankelijk karakter. Daarom wordt op zijn situatie nader ingegaan. Op de aanvraag met als doel het ondergaan van een medische behandeling is artikel 3.46 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) van toepassing. Volgens het rapport van het Bureau Medische Advisering (BMA) is er geen sprake van een medische behandeling die acuut medisch noodzakelijk is en is Nederland voor het ondergaan van de noodzakelijke medische behandeling niet het meest aangewezen land. Dat uitblijven van een medische behandeling op de langere termijn tot een medische noodsituatie zal leiden, doet aan die constatering niet af. Ingevolge het beleid wordt de aanvraag in dergelijke gevallen waarin geen sprake is van een acute medische noodsituatie afgewezen. Er is niet gebleken van bijzondere feiten en omstandigheden dat de beslissing overeenkomstig het beleid in dit geval zou leiden tot gevolgen die voor een of meer belanghebbenden onevenredig zijn in verhouding tot de met de beleidsregel te dienen doelen. Dat eisers vader in Somalië geen familie meer heeft, is niet een dergelijke omstandigheid.
Eisers bestrijden dit besluit en voeren daartegen het volgende aan. Uit het rapport van het BMA blijkt dat in Somalië geen behandelmogelijkheden zijn. Omdat C en zijn familie in Nederland verblijven is dit het meest aangewezen land voor medische behandeling. Er is geen mogelijkheid om in een ander land verblijf te krijgen. Het vasthouden aan het criterium van acute medische noodsituatie is te rigide nu zeker is dat indien C niet wordt behandeld een dergelijke situatie zal ontstaan. Voorts heeft een van de andere zoons van eisers problemen met zijn ontwikkeling en is hun dochter aangewezen op speciaal onderwijs. Een schending van artikel 3 EVRM dreigt indien zij moeten terugkeren naar het land van herkomst waar medische behandeling niet mogelijk is. Voorts is de veiligheidssituatie in Somalië gewijzigd.
Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voor zover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
In artikel 3.46 Vb is neergelegd dat een verblijfsvergunning voor het ondergaan van medische behandeling in Nederland kan worden verleend indien Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van deze behandeling naar het oordeel van Onze Minister deugdelijk is geregeld. Het beleid is uitgewerkt in B 8 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc).
De rechtbank overweegt als volgt.
Ter zitting heeft verweerder aangegeven dat het paspoortvereiste gelet op Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire (TBV) 2002/18 niet langer aan eisers wordt tegengeworpen. Deze grief behoeft derhalve geen nadere bespreking.
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten aan eisers geen verblijfsvergunning te verlenen, omdat Nederland niet het meest aangewezen land is voor de medische behandeling van C.
Verweerder heeft het terzake toepasselijke beleid opgenomen in B 8/2 Vc. Ingevolge het beleid kan de omstandigheid dat Nederland het meest aangewezen land is verband houden met de aard van de ziekte, een bijzondere specialisatie hier te lande en met andere factoren waardoor behandeling voor betrokkene elders minder aangewezen is. Ter beoordeling van de vraag of medische behandeling in Nederland dient plaats te vinden wordt advies van het BMA ingewonnen.
Blijkens het advies van het BMA van 30 mei 2000 is, zoals verweerder desgevraagd ter zitting heeft bevestigd, medische hulp zoals C die behoeft niet voorhanden in Somalië. De centrale vraag is in onderhavige procedure of verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat Nederland niet het meest aangewezen land is voor het ondergaan van de medische behandeling.
Dienaangaande heeft verweerder heeft ter zitting betoogd dat op grond van het al dan niet ontbreken van een acute medische noodsituatie wordt bepaald of Nederland het meest aangewezen land is voor de medische behandeling. Verweerder is desgevraagd niet in staat gebleken aan te wijzen waar verweerder heeft omschreven dat het ontbreken van een acute medisch noodsituatie van belang is voor de vraag of Nederland het meest aangewezen land is. De rechtbank stelt vast dat een en ander niet is terug te vinden B 8/2 Vc. De term „medische noodsituatie“ komt wel voor in verweerders beleid, doch niet in de betekenis die verweerder daar thans aan geeft. Gewezen zij op B 8/5 Vc waarin is bepaald dat een aanvraag niet zal worden afgewezen vanwege het niet voldoen aan het middelenvereiste, het paspoortvereiste, het beschikken over een deugdelijke financiering of wanneer de vreemdeling een gevaar vormt voor de openbare orde, indien een „medische noodsituatie“ bestaat waardoor terugkeer van onevenredige hardheid zou zijn. Verweerder omschrijft de medische noodsituatie als een situatie waarin achterwege blijven van medische behandeling naar alle waarschijnlijkheid op korte termijn zal leiden tot het overlijden of een (vrijwel) volledig verlies van Activiteiten Dagelijks Leven-zelfstandigheid of gedwongen opname in een psychiatrische kliniek in het kader van de BOPZ.
Uit het voorgaande blijkt niet dat het bestaan van een „medische noodsituatie“ krachtens verweerders beleid van (doorslaggevend) belang is bij de bepaling of Nederland het meest aangewezen land is voor medische behandeling. Met de enkele constatering dat er geen acute medische noodsituatie bestaat heeft verweerder derhalve onvoldoende gemotiveerd waarom Nederland naar zijn oordeel niet het meest aangewezen land is.
Het voorgaande klemt temeer nu er naar het oordeel van de rechtbank wel factoren zijn die erop duiden dat behandeling elders minder aangewezen is en dat Nederland het meest aangewezen land is voor de medische behandeling van C. De volgende factoren in onderlinge samenhang bezien, spelen hierbij een rol. De rechtbank acht van belang dat uit de stukken en het verhandelde ter zitting blijkt dat de behandeling die C behoeft in Somalië niet voorhanden is. Voorts blijkt uit het advies van het BMA van 30 mei 2000 dat het uitblijven van een behandeling op de langere termijn zal leiden tot een medische noodsituatie. De medische noodsituatie wordt door het BMA in hetzelfde advies omschreven als een situatie waarin betrokkenen lijdt aan een stoornis waarvan op basis van de huidige medisch-wetenschappelijke inzichten vaststaat dat het achterwege blijven van behandeling van de stoornis zal leiden tot overlijden, invaliditeit of een andere vorm van ernstige geestelijke en/of lichamelijke schade. Voorts acht de rechtbank het aannemelijk dat de medische problematiek van C zich eerst in Nederland heeft geopenbaard. De rechtbank neemt hierbij in aanmerking dat C ten tijde van de inreis in Nederland slechts ongeveer een jaar oud was. Ten slotte is van belang dat hij inmiddels in Nederland onder behandeling is.
De rechtbank komt gezien al het voorgaande tot de conclusie dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eisers niet in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning onder beperking zoals bedoeld in artikel 14 Vw. Het besluit is derhalve genomen in strijd met artikel 7:12 van de Awb, waarin is bepaald dat een beslissing op bezwaar dient te berusten op een deugdelijke motivering, die bij de bekendmaking van de beslissing wordt vermeld.
Het beroep is mitsdien gegrond.
De rechtbank komt derhalve niet toe aan een toetsing van de overige grieven van eisers.
De bestreden beschikking kan niet in stand blijven. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Gegeven de beslissing inzake het beroep is er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten overvloede voegt de rechtbank daar het volgende aan toe. Na deze uitspraak treedt de fase van bezwaar opnieuw in. In artikel 118, tweede lid, Vw is bepaald dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit dat bekend is gemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. Verweerder heeft op 20 oktober 2000 een schorsingsbeslissing genomen, inhoudende het verlenen van schorsende werking. Artikel 118, tweede lid, Vw brengt met zich mee dat deze beslissing nog van kracht is.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eisers gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op 966,- euro (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt 322,- euro). Aangezien ten behoeve van eisers een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad viermaal €109,00 dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op binnen een termijn van 14 weken opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eisers, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad 644,- euro onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht
ad tweemaal 109,00 euro.
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad 322,- euro, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eisers betaalde griffierecht
ad tweemaal 109,00 euro.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.H. van Meegen, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 17 oktober 2002, in tegenwoordigheid van mr. M.E.C. Bakker als griffier.
afschrift verzonden op: 18 oktober 2002
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.