Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 62160 BEPTDN H
inzake: A, geboren op [...] 1958, en haar minderjarige kinderen B, geboren op [...] 1986 en C, geboren op [...] 1985, allen van Indiase nationaliteit, verzoekers,
gemachtigde: mr. M. Tjebbes, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. P.E.G. Heijdanus Meershoek, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om een voorlopige voorziening d.d. 13 augustus 2002 hangende de behandeling van het bezwaarschrift van verzoekers tegen de weigering van verweerder een verblijfsaantekening „Gemeenschapsonderdaan" in de paspoorten van verzoekers te plaatsen. Verzocht wordt om verweerder te bevelen om binnen vijf dagen na datum van de uitspraak in de paspoorten van verzoekers de gevraagde aantekening te plaatsen.
1.2 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 10 oktober 2002. Ter zitting hebben verzoekers en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
1.4 Nadat het onderzoek ter zitting was gesloten, heeft de voorzieningenrechter op 14 oktober 2002 besloten om het onderzoek te heropenen en aan verweerder verzocht om nadere informatie. Bij brief van 17 oktober 2002 heeft verweerder een reactie gegeven. Verzoekers hebben bij brief van 21 oktober 2002 hierop gereageerd. Nadat door verweerder daarop was aangedrongen, is een nadere zitting bepaald op 14 november 2002. Nadat verweerder op 13 november 2002 te kennen had gegeven niet ter zitting te verschijnen, heeft de voorzieningenrechter, met toestemming van verzoekers, alsnog van een behandeling ter zitting afgezien, het onderzoek gesloten en de uitspraakdatum bepaald op heden.
Verzoekers zijn echtgenote respectievelijk kinderen van de heer D, hierna te noemen D. Deze bezit de Nederlandse nationaliteit en heeft vanaf augustus 2000 in Spanje gewoond en gewerkt. Hij heeft verzoekers op 2 juli 2001 naar Spanje laten overkomen, waar zij een verblijfsstatus op grond van het EU-verdrag hebben gekregen. Zowel de huwelijksakte als de geboorteakten van verzoekers waren in India gelegaliseerd door de Spaanse ambassade. Na een verblijf van ruim een half jaar in Spanje is het gezin naar Nederland gereisd in verband met een nieuwe werkkring van D. Op 20 maart 2002 hebben verzoekers een aanvraag ingediend voor verblijf bij D. Op 3 april 2002 hebben verzoekers aan de korpschef van de regiopolitie Amsterdam-Amstelland verzocht om plaatsing van de verblijfsaantekening "Gemeenschapsonderdaan" in hun paspoorten. Op 28 mei 2002 is in de paspoorten van verzoekers de verblijfsaantekening „Algemeen“ geplaatst. Verzoekers hebben tegen de plaatsing van deze aantekening bezwaar gemaakt op 18 juni 2002 en hangende dit bezwaar onderhavig verzoek om een voorlopige voorziening ingediend. Bij schrijven van 9 oktober 2002 heeft verweerder aan verzoekers het volgende bericht: "Hierbij deel ik u mede dat de behandelende Vreemdelingendienst, op een door betrokkene te maken afspraak, een gewijzigde verblijfsaantekening in het paspoort van betrokkene zal plaatsen (..) Ik neem aan dat het bovenstaande voor u aanleiding geeft het verzoek, waarvan de zitting plaats zal vinden op 10 oktober 2002, in te trekken". Bij brief van 9 oktober 2002 hebben verzoekers het verzoek om een voorlopige voorziening ingetrokken. Op 10 oktober 2002 hebben verzoekers gevraagd om alsnog het verzoek te behandelen, en hebben zij, voor zover nodig, een herhaald verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, aangezien inmiddels was gebleken dat verzoekers niet de gevraagde verblijfsaantekening zouden krijgen.
3.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Voor zover de beslissing op het verzoek meebrengt dat een oordeel wordt gegeven in de bodemprocedure, draagt dit oordeel een voorlopig karakter en is dat niet bindend voor de beslissing in die procedure.
3.2 Ingevolge artikel 72, derde lid, Vw 2000, voor zover hier van belang, wordt met een beschikking krachtens die wet gelijkgesteld een handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van een vreemdeling als zodanig. De plaatsing in de paspoorten van verzoekers van de aantekening „Algemeen“ is als een zodanige handeling aan te merken.
3.3 Verzoekers hebben aan hun verzoek onder meer het volgende ten grondslag gelegd. Zij hebben spoedeisend belang bij de gevraagde voorziening. Immers, door het plaatsen van een onjuiste verblijfsaantekening in hun paspoorten worden aan verzoekers de rechten en aanspraken onthouden waarop zij als gemeenschapsonderdaan recht kunnen doen gelden. Zo hebben zij geen toegang tot de arbeidsmarkt, kunnen zij niet naar school noch zich verzekeren tegen ziektekosten. De brief van 9 oktober 2002 van verweerder wekte de suggestie dat wel de gevraagde aantekening „Gemeenschapsonderdaan“ zou worden geplaatst. Bovendien heeft de IND de volgende dag zelf telefonisch bericht dat niet het gevraagde model zou worden geplaatst maar een gewijzigd model met de aantekening dat verzoekers wordt toegestaan om hier te werken. Verweerder is dan ook gehouden zijn toezegging na te komen. Daarnaast zijn verzoekers ook te beschouwen als gemeenschapsonderdaan aangezien D gedurende enkele jaren in Spanje heeft gewoond en gewerkt. De huwelijksakte alsmede de geboorteakten van verzoekers zijn door de Spaanse ambassade ten behoeve van de toelating in Spanje gelegaliseerd. In haar uitspraak van 22 februari 2000 (RV 2000,41) heeft de rechtbank Amsterdam uitgemaakt dat voor inhoudelijke verificatie geen aanknopingspunten zijn te vinden. Het hanteren van eigen beleidsregels met betrekking tot de vaststelling van de identiteit van gemeenschapsonderdanen en hun familieleden alsmede met betrekking tot de vaststelling van de familie- of huwelijksrelatie waaraan communautaire aanspraken worden ontleend, is in strijd met het gemeenschapsrecht, in het bijzonder wanneer dergelijk beleid ertoe kan leiden dat die familierelatie of huwelijksband en daarmee de daaraan ontleende hoedanigheid van gemeenschapsonderdaan door de lidstaten uiteenlopend wordt beoordeeld. Dit blijkt uit het arrest Lebon van het Hof van Justitie (RV 1987, 82). In de zaak Brax (JV 2002, 291) heeft het Hof uitgemaakt dat het recht van binnenkomst en verblijf van uit derde landen afkomstige echtgenoten van EG-werknemers niet afhankelijk kan zijn van het voldoen aan de visumplicht of de bij dat visum voorziene verblijfsduur, als zij maar bewijs leveren van hun identiteit en hun huwelijksband. Het Hof overweegt hier dat de identiteit die nodig is om de gezinsband aan te tonen, kan blijken uit een geldige identiteitskaart en paspoort. De conclusie die hieruit volgt is dat het stellen van buitensporige voorwaarden is verboden.
3.4 Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat er geen sprake is van spoedeisend belang in de zin van artikel 8:81 Awb. Ter voorkoming van een eventueel „fait accompli“ dient voor spoedeisendheid volgens verweerder een strikt criterium te worden gehanteerd, namelijk dat er redelijkerwijs niet aan kan worden getwijfeld dat de bodemprocedure ten gunste van verzoekers zal aflopen en is aangetoond dat het een uitzonderingssituatie betreft waarbij sprake is van een zodanig spoedeisend belang dat de beslissing niet kan worden afgewacht. Verzoekers hadden bezwaar kunnen maken tegen de fictieve weigering. Voorts is het niet buiten redelijke twijfel dat de bodemprocedure ten gunste van verzoekers zal aflopen. Immers, er moet worden vastgesteld of verzoekers aangemerkt dienen te worden als gemeenschapsonderdaan. In afwachting hiervan wordt een verblijfsaantekening „Algemeen" geplaatst. Nog afgezien van het feit dat niet vast staat dat D zelf als gemeenschapsonderdaan kan worden aangemerkt, kunnen verzoekers niet als gemeenschapsonderdaan worden aangemerkt, nu zij hun familiebetrekking met D niet met officiële gelegaliseerde en geverifieerde bescheiden hebben aangetoond. Dit vereiste van legalisatie en verificatie is geenszins in strijd met Europese regelgeving. De omstandigheid dat verzoekers eerder in een lidstaat gedurende ruim een half jaar rechtmatig verblijf hebben gehad en de genoemde documenten door de betreffende autoriteiten zijn gelegaliseerd, maakt dit niet anders. Verweerder verwijst in dit kader naar de uitspraak van de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State van 11 mei 2000 (JV 2000,116). Het beroep van verzoekers op arresten van het Hof van Justitie slaagt niet. In de eerste plaats heeft het Hof zich zowel in het arrest Lebon (RV 1987, 82) als in het arrest Brax (JV 2002, 291) niet uitgelaten over de vraag of het legalisatie- en verificatievereiste in strijd dient te worden geacht met het gemeenschapsrecht. Dit kan evenmin uit deze arresten worden afgeleid. Van een toezegging is geen sprake, nu verweerder met de brief van 9 oktober 2002 niet beoogd heeft de door verzoekers gevraagde aantekening te plaatsen.
De voorzieningenrechter overweegt het volgende.
3.5 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verzoekers een spoedeisend belang hebben bij de gevraagde voorziening, reeds nu zij niet verzekerd zijn tegen ziektekosten noch toegang tot onderwijs hebben. De stelling van verweerder dat verzoekers (fictief) bezwaar kunnen maken tegen het uitblijven van de inhoudelijke beslissing, gaat niet op. Immers, hetgeen voorligt is een voorlopige voorziening hangende bezwaar tegen de weigering de aantekening „Gemeenschapsonderdaan" in hun paspoort te plaatsen en de voorzieningenrechter dient in dat kader het spoedeisende karakter te beoordelen.
3.6 Vervolgens is de vraag aan de orde of, gegeven de spoedeisendheid, gelet op de betrokken belangen de gevraagde voorziening getroffen dient te worden.
Dienaangaande wordt het volgende overwogen.
3.7 De voorzieningenrechter stelt voorop van oordeel te zijn dat de brief van verweerder van 9 oktober 2002, gelet op de tekst ervan, geen toezegging met betrekking tot de gevraagde verblijfsaantekening bevat. Ook anderszins is aan die brief niet een rechtens te honoreren verwachting te ontlenen dat verweerder de verblijfsaantekening „Gemeenschapsonderdaan“ zou plaatsen.
3.8 Daarmee komt het aan op de partijen verdeeld houdende vraag of verzoekers als gemeenschapsonderdanen kunnen worden aangemerkt. Deze vraag dient te worden beantwoord aan de hand van het gemeenschapsrecht.
3.9 Bij de beantwoording van die vraag is allereerst van belang of D, die de Nederlandse nationaliteit heeft, als gemeenschapsonderdaan is aan te merken.
Het Hof van Justitie van de Europese Gemeenschappen heeft (onder andere in de zaak Morson en Jhanjan, HvJ EG 27 oktober 1982, en de zaak Carpenter, HvJ EG 11 juli 2002) aanvaard dat Nederlanders, die nooit gebruik hebben gemaakt van het recht van vrij verkeer van werknemers binnen de EU op het gebied van gezinsherenigingsbeleid in eigen land mogen worden achtergesteld bij gemeenschapsonderdanen in Nederland. De verdragsbepalingen betreffende het vrije verkeer van werknemers en de uitvoeringsregeling hiervan kunnen volgens het Hof niet worden toegepast op situaties die geen enkel aanknopingspunt hebben met één van de situaties waarvoor het gemeenschapsrecht is geschreven. Nederlanders zijn weliswaar EU-onderdaan maar zij zijn in beginsel geen gemeenschapsonderdaan als hier bedoeld en kunnen daarom in het algemeen geen beroep doen op het gemeenschapsrecht voor verblijf van familie- of gezinsleden.
Uit de jurisprudentie van het Hof (onder andere Surinder Singh, HvJ EG 7 juli 1992) volgt evenwel ook dat een lidstaat verblijf moet toestaan aan het familie- of gezinslid -ongeacht diens nationaliteit- van een eigen onderdaan, die met dit familie- of gezinslid in een andere lidstaat op grond van het EG-verdrag heeft verbleven en die zich daarna weer vestigt in eigen land. Verweerder heeft dit in hoofdstuk B10 van de Vc 2000 als volgt uitgewerkt. „Dit betekent dat een Nederlander bij terugkeer in Nederland als gemeenschapsonderdaan kan worden beschouwd wanneer hij alhier reële en daadwerkelijke arbeid verricht of als economisch niet-actieve in de zin van het EG-verdrag kan worden aangemerkt. Voor het rechtmatig verblijf van familie- of gezinsleden die in de andere lidstaten bij hem verbleven op grond van het EG-verdrag geldt dan het gemeenschapsrecht in plaats van de regels als genoemd in B2 Vreemdelingencirculaire. Aan deze familie- of gezinsleden worden minstens dezelfde rechten toegekend als die zij krachtens het gemeenschapsrecht zouden hebben in een andere lidstaat. Deze familie- of gezinsleden worden aangemerkt als gemeenschapsonderdaan in de zin van artikel 1, aanhef onder e, Vreemdelingenwet“.
Nu D door zijn verblijf in Spanje gebruik heeft gemaakt van het recht van vrij verkeer binnen de Europese Gemeenschap en hij voorts heeft aangetoond dat hij alhier reële en daadwerkelijke arbeid verricht, is de voorzieningenrechter, gelet op het vorenstaande, van oordeel dat D als gemeenschapsonderdaan dient te worden aangemerkt.
3.10 Het verblijfsrecht van familieleden van gemeenschapsonderdanen is geregeld in Verordening 1612/68 en EG-richtlijn 68/360.
In artikel 10, eerste lid, van de Verordening nr. 1612/68 is onder andere het volgende bepaald: „Met de werknemer die onderdaan is van een lidstaat en die op het grondgebied van een andere lidstaat is tewerkgesteld mogen zich vestigen, ongeacht hun nationaliteit: a. zijn echtgenoot en bloedverwanten in neergaande lijn beneden de leeftijd van 21 jaar of die te hunnen laste zijn“.
Artikel 1 van EG-richtlijn 68/360 bepaalt het volgende: „De lidstaten heffen, onder in deze richtlijn bepaalde voorwaarden, de beperkingen op ten aanzien van de verplaatsing en het verblijf van onderdanen der lidstaten en van hun familieleden op wie verordening nr. 1612/68 van toepassing is“. In artikel 4, eerste lid van EG-richtlijn 68/360 is onder andere het volgende bepaald: „De lidstaten kennen het recht van verblijf op hun grondgebied toe aan de in artikel 1 bedoelde personen die de hierna in lid 3 genoemde documenten kunnen overleggen“.
Het derde lid van dit artikel luidt: „Voor de afgifte van de verblijfskaart van een onderdaan van een lidstaat der EEG mogen de lidstaten slechts vorderen dat de volgende documenten worden overgelegd -door de familieleden:
c. het document op vertoon waarvan zij het grondgebied hebben betreden;
d. een document afgegeven door de bevoegde autoriteit van de staat van oorsprong of van herkomst, waaruit hun familiebetrekking blijkt.
Artikel 10 van de richtlijn 68/360 bepaalt: „De lidstaten kunnen slechts van de bepalingen van deze richtlijn afwijken uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid“.
3.11 Ingevolge artikel 249 van het EG-Verdrag is een verordening verbindend in al haar onderdelen en rechtstreeks toepasselijk in elke lidstaat.
Met betrekking tot de rechtstreekse toepasselijkheid van EG-richtlijn 68/360 overweegt de voorzieningenrechter het volgende. Ingevolge artikel 12, eerste lid, van deze richtlijn treffen de lidstaten binnen een termijn van negen maanden volgende op de kennisgeving van deze richtlijn de nodig maatregelen voor het volgen van deze richtlijn en stellen zij de Commissie onverwijld in kennis van deze maatregelen. Zoals overwogen in de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam, van 22 februari 2000 (RV 2000,41) heeft de Nederlandse regering de Commissie destijds meegedeeld deze richtlijn te hebben geïmplementeerd door het Koninklijk Besluit van 15 juli 1969 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit en de Beschikking van de Staatssecretaris van Justitie van 4 juli 1974 tot wijziging van het Voorschrift Vreemdelingen. Zoals in voornoemde uitspraak vastgesteld implementeerden die wijzigingen evenwel niet de inhoud van artikel 4 van de richtlijn in het destijds geldende Vreemdelingenbesluit, alhoewel in de nota van toelichting stond vermeld dat het voornemen bestaat deze bepalingen aldus uit te voeren dat aan gemeenschapsonderdanen als hier bedoeld enkel op vertoon van deze documenten aanstonds een vergunning tot verblijf wordt verleend.
De voorzieningenrechter stelt vast dat ook thans noch in de Vreemdelingenwet noch in het Vreemdelingenbesluit noch in het Voorschrift Vreemdelingen bepalingen zijn opgenomen ter zake van de documenten die familieleden van gemeenschapsonderdanen dienen over te leggen om voor toelating in aanmerking te komen en die derhalve beogen artikel 4, eerste en derde lid, van EG-richtlijn 68/360 om te zetten in nationaal recht. Volgens vaste jurisprudentie van het Hof kunnen dergelijke bepalingen niet bij circulaire of beleidsregels worden gegeven.
3.12 In navolging van deze rechtbank, zittingsplaats Amsterdam in vorengenoemde uitspraak, gaat de voorzieningenrechter, gelet op artikel 249 van het EG-Verdrag en gelet op de in EG-richtlijn 68/360 duidelijk en nauwkeurig omschreven verplichting van de overheid om familieleden van EU-onderdanen toe te laten op vertoon van de in de richtlijn genoemde documenten, uit van de rechtstreekse werking van deze richtlijn en zal in de onderhavige zaak daaraan worden getoetst.
3.13 Volgens artikel 4, derde lid, van EG-richtlijn 68/360, voor zover hier van belang, moet een lidstaat een verblijfskaart aan de echtgenote en kinderen van een gemeenschapsonderdaan afgeven, als zij een document overleggen, afgegeven door de bevoegde autoriteit van de staat van oorsprong of herkomst, waaruit hun familierechtelijke betrekking blijkt.
3.14 Vastgesteld wordt dat verzoekers een huwelijksakte en geboorteakten hebben overgelegd, welke akten zijn gelegaliseerd door de Spaanse ambassade te New Delhi. Verweerder acht zich daaraan niet gebonden, stellende dat het verblijfsrecht krachtens het gemeenschapsrecht pas kan worden vastgesteld als die akten door de Nederlandse vertegenwoordiging in het land van herkomst na inhoudelijke verificatie zijn gelegaliseerd.
3.15 Dit standpunt is naar voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter niet houdbaar. Hiertoe is het volgende overwogen.
3.16 De eis dat buitenlandse akten dienen te worden gelegaliseerd acht de voorzieningenrechter, in navolging van de rechtbank in de hierboven genoemde uitspraak van 22 februari 2000, voorshands in overeenstemming is met artikel 4, derde lid, van EG-richtlijn 68/360, aangezien legalisatie ertoe dient om vast te stellen dat het document is afgegeven door de bevoegde autoriteit van de Staat van oorsprong of herkomst.
3.17 Met betrekking tot het stellen van de eis van inhoudelijke verificatie overweegt de voorzieningenrechter het volgende.
In de considerans bij Verordening 1612/68 is door de gemeenschapswetgever benadrukt dat het vrije verkeer van werknemers en hun familie een fundamenteel recht is en dat belemmeringen voor de mobiliteit van werknemers uit de weg moeten worden geruimd, met name wat betreft het recht van de werknemer om zijn familie te doen overkomen. In het arrest Brax (JV 2002, 291) herinnert het Hof aan dit door de gemeenschapswetgever erkende recht. Vervolgens is in dat arrest bepaald dat artikel 4 van EG-richtlijn 68/360 aldus moet worden uitgelegd, dat een lidstaat niet een verblijfsvergunning kan weigeren aan een onderdaan van een derde land die het bewijs kan leveren van zijn identiteit en huwelijk met een gemeenschapsonderdaan. Daartoe is onder meer overwogen dat artikel 10 van EG-richtlijn 68/360 weliswaar niet uitsluit dat een lidstaat uit hoofde van de openbare orde, de openbare veiligheid of de volksgezondheid van deze richtlijn afwijkt, doch maatregelen van openbare orde of openbare veiligheid ingevolge EG-richtlijn 64/221 uitsluitend mogen berusten op het persoonlijk gedrag van een betrokkene.
3.18 Het stellen van de eis van inhoudelijke verificatie van documenten als hier aan de orde gaat verder dan bewijs verlangen van de familierechtelijke betrekking en komt neer op het stellen van een nadere voorwaarde aan het totstandkomen van een communautair verblijfsrecht door de Nederlandse autoriteiten, zonder dat daartoe in het gemeenschapsrecht de bevoegdheid is gegeven.
3.19 Het vorenstaande leidt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat het stellen van de eis van verificatie van documenten uit de zogeheten probleemlanden, waaronder het land van oorsprong van verzoekers, zich niet verdraagt met tekst, doel en strekking van artikel 4 van EG-richtlijn 68/360 en mitsdien met het bepaalde in dat artikel strijdig is.
Overigens stelt de voorzieningenrechter vast dat deze eis ook niet gesteld wordt in het door verweerder hier toepasselijk geachte hoofdstuk B10 Vc 2000, wat daarvan, gelet op hetgeen hierboven onder 3.11 is overwogen, ook verder zij.
3.20 Hoewel, zoals onder 3.16 overwogen, de eis van legalisatie van documenten betreffende de familierechtelijke betrekking, in overeenstemming wordt geacht met artikel 4 van EG-richtlijn 68/360, acht de voorzieningenrechter verweerders standpunt in de onderhavige zaak dat alsnog legalisatie door de Nederlandse vertegenwoordiging in India dient plaats te vinden niet in overeenstemming met het gemeenschapsrecht.
Door het plaatsen van een legalisatiestempel op de huwelijks-en geboorteakten van verzoekers heeft de Spaans vertegenwoordiging in India vastgesteld dat die akten zijn afgegeven door de bevoegde autoriteit van het land van oorsprong. Met deze gelegaliseerde akten hebben verzoekers aangetoond dat zij tot D in familierechtelijke betrekking staan in de zin van artikel 4 van genoemde EG-richtlijn. Daar komt bij dat ten aanzien van verzoekers door Spanje is vastgesteld dat zij gemeenschapsonderdaan zijn en aan hen in verband daarmee de verblijfskaart als bedoeld in artikel 4 voornoemd is verstrekt. Verweerders opvatting, die er op neer komt dat door een lidstaat gelegaliseerde documenten door een andere lidstaat opnieuw gelegaliseerd zouden moeten worden, zou het recht op vrij verkeer van werknemers en hun familieleden volstrekt illusoir maken. Verweerder kan naar het oordeel van de voorzieningenrechter aan de bevindingen van de Spaanse autoriteiten slechts voorbijgaan, indien hij concrete aanwijzingen zou hebben verband houdende met het onderhavige geval, die ernstige twijfel aan de juistheid van die bevindingen doen rijzen. Verwezen wordt in dit verband naar het arrest van het Hof van 2 december 1997 (Dafeki; AB 1998, 54). Van zodanige aanwijzingen is niet gebleken.
3.21 Verweerder heeft nog verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Amsterdam d.d. 24 oktober 2001. Deze uitspraak zag echter op het geval dat de akten niet gelegaliseerd waren en het gezinslid niet eerder verblijf in een andere lidstaat had gehad. Ook de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 11 mei 2000 betrof niet de situatie dat akten al door een andere lidstaat waren gelegaliseerd.
3.22 Op grond van het voorgaande komt de voorzieningenrechter tot het oordeel dat de belangen van verzoekers bij het treffen van de gevraagde voorziening zwaarder dienen te wegen dan het belang van verweerder bij afwijzing ervan. Het verzoek zal worden toegewezen in die zin dat verweerder wordt gelast om binnen zeven werkdagen na verzending van deze uitspraak in de paspoorten van verzoekers de aantekening „Gemeenschapsonderdaan“ te plaatsen.
3.23 In dit geval is aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in het bovengenoemde Besluit vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het verzoekschrift, en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
3.24 De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb, te bepalen dat verweerder aan verzoeker het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad € 109,--.
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening toe in die zin dat verweerder wordt geboden om binnen zeven werkdagen na verzending van deze uitspraak in de paspoorten van verzoekers de verblijfsaantekening "Gemeenschapsonderdaan" te plaatsen;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekers moet voldoen;
- wijst de Staat der Nederlanden als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 109,--.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.P.W. van de Ven, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 4 december 2002, in tegenwoordigheid van mr. J.E. Lee als griffier.
afschrift verzonden op: 17 december 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.