ECLI:NL:RBSGR:2002:AF3757

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
11 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/57566, 01/57561 BEPTDN
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • B.H. Franke
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toekenning verblijfsvergunning op basis van relevant tijdsverloop en asielaanvraag van Soedanese vreemdeling

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Alkmaar, op 11 november 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen A, een Soedanese vreemdeling, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiser had op 25 februari 1998 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning als vluchteling, maar deze werd aanvankelijk afgewezen. Eiser had zich op 21 februari 1998 in Nederland gemeld, maar pas op 25 februari 1998 bij de autoriteiten, wat leidde tot een termijnoverschrijding. De rechtbank oordeelde dat de termijnoverschrijding een facultatieve weigeringsgrond opleverde, maar dat de lange behandelduur van het bezwaarschrift van eiser, die bijna drie jaar in beslag nam, niet in overeenstemming was met de redelijke termijn die in het asielrecht geldt.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser op 1 oktober 1998 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) was verleend, maar dat deze niet was verlengd. De rechtbank oordeelde dat de periode van rechtmatig verblijf van eiser, die was opgebouwd tot de beslissing op zijn aanvraag, niet als relevant tijdsverloop kon worden aangemerkt. De rechtbank heeft echter ook geoordeeld dat de bestreden beslissing van de verweerder in strijd was met de wet, omdat er sprake was van relevant tijdsverloop. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard voor zover het betrekking had op de ambtshalve weigering van de verblijfsvergunning regulier.

De rechtbank heeft de verweerder opgedragen om een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, maar verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser. Deze uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige behandeling van asielaanvragen en de verplichting van de overheid om binnen een redelijke termijn te beslissen.

Uitspraak

Rechtbank ‘s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
voorzieningenrechter
Uitspraak
artikel 8:70 en 8:84 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/57566 BEPTDN (bodem)
AWB 01/57561 BEPTDN (vovo)
inzake: A, geboren op [...] 1967, van Soedanese nationaliteit, wonende te B, eiser/verzoeker, hierna te noemen eiser,
gemachtigde: mr. M.J. van Basten Batenburg, advocaat te Den Haag,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van justitie, verweerder,
gemachtigde: drs. F. Mountassir, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 25 februari 1998 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 1 oktober 1998 heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan. Daarbij heeft verweerder overwogen geen aanleiding te zien eiser een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij besluit van eveneens 1 oktober 1998 is eiser een voorwaardelijke vergunning tot verblijf verleend met ingang van 25 februari 1998 geldig tot 25 februari 1999. Bij bezwaarschrift van 28 oktober 1998 heeft eiser tegen het besluit van 1 oktober 1998 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 7 december 1999 is de aanvraag van eiser tot verlenging van de geldigheidsduur van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf niet ingewilligd. Eisers bezwaar van 28 oktober 1998 is bij besluit van 5 oktober 2001 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 31 oktober 2001 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij deze rechtbank. Op diezelfde datum heeft eiser verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. Op 23 november 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. Bij verweerschrift van 1 augustus 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 augustus 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Eiser heeft aan het beroep ten grondslag gelegd dat hij in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000. Ter onderbouwing van deze stelling heeft eiser - zakelijk weergegeven - het volgende asielrelaas naar voren gebracht. Eiser is werkzaam geweest als onderwijzer. Tevens is hij lid geweest van de Umma-partij. Op 21 oktober 1993 is eiser door de veiligheidsdienst gearresteerd omdat hij samen met andere leerkrachten in een bezwaarschrift kenbaar had gemaakt het niet eens te zijn met de plannen van de regering het Arabisch aan te wijzen als enige taal waarin les gegeven mocht worden alsmede omdat zijn salaris al drie maanden niet was uitbetaald. Nadat eiser een verklaring had ondertekend dat hij geen activiteiten zou ontplooien gericht tegen de Soedanese overheid, is eiser na een week vrijgelaten. In december 1996 is eiser tijdens een vergadering voor de tweede maal gearresteerd. Na twee maanden is eiser vrijgelaten, nadat hij wederom een verklaring had ondertekend dat hij zich niet meer zou bezighouden met activiteiten tegen de overheid. Op 4 januari 1998 heeft eiser een mobilisatieoproep ontvangen. Eiser heeft geen gehoor gegeven aan deze oproep. Eiser heeft gesteld dat hij wilde niet vechten in het zuiden van Soedan, omdat hij bezwaren heeft tegen het vechten tegen landgenoten. Nadat eiser was ondergedoken zijn verscheidene malen personen bij hem aan de deur geweest, die naar eiser hebben gevraagd in het kader van de verzonden oproep. Op 4 februari 1998 heeft eiser zijn land van herkomst per boot verlaten.
2. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor de gevraagde verblijfsvergunning. Eiser is op 21 februari 1998 Nederland ingereisd en heeft zich op 25 februari 1998 aangemeld bij het aanmeldcentrum Zevenaar. Niet is gebleken van een verschoonbare reden voor termijnoverschrijding. De termijnoverschrijding levert derhalve een facultatieve weigeringsgrond op ingevolge artikel 31, tweede lid, onder c, Vw 2000. Dat de zaak van eiser inhoudelijk is behandeld maakt dit, gelet op de jurisprudentie hierover, niet anders. Tevens wekt het bevreemding dat eiser heeft verklaard zijn oproepingsbrief te hebben verscheurd, nu eiser heeft verklaard dat de mobilisatieoproep de directe aanleiding is geweest om te vluchten. Aangenomen wordt dat, indien eiser na ontvangst van het document heeft besloten te vluchten, hij dit document ook kan overleggen ter ondersteuning van zijn asielaanvraag.
Verder heeft eiser geen documenten overgelegd of anderszins aannemelijk gemaakt dat hij is opgeroepen om deel te nemen aan de strijd in Zuid-Soedan. Bovendien heeft eiser eerder zonder problemen zijn dienstplicht vervuld en vinden rond de grote steden in Soedan veelvuldig identiteits-controles plaats, met name met het oog op dienstplichtontduikers. Nu eiser terzake geen problemen heeft ondervonden, ondanks het feit dat hij, naar gesteld, zonder documenten heeft gereisd, wordt niet aannemelijk geacht dat eiser daadwerkelijk wordt gezocht door de Soedanese autoriteiten.
Eiser is niet gehoord omdat daartoe ingevolge artikel 7:2 van de Awb geen verplichting bestaat.
3. Eiser heeft aangevoerd dat, gelet op de behandelduur van het bezwaarschrift, het bezwaarschrift niet kennelijk ongegrond is. Verweerder heeft onvoldoende aandacht besteed aan de politieke achtergrond van eiser, mede gezien in het licht van dienstweigering. Verweerder heeft onvoldoende aandacht besteed aan eisers stelling dat hij in Soedan niet tegen zijn eigen volk heeft willen vechten. De ontvangst van de mobilisatie-oproep is onbestreden gebleven tot in bezwaar. Verweerder heeft ten onrechte nagelaten eisers asielaanvraag te toetsen aan artikel 3 EVRM.
De behandeling van het bezwaarschrift heeft bijna drie jaren geduurd, terwijl eiser op het moment van beslissen reeds drie jaren en 8 maanden in Nederland verbleef in afwachting van een definitieve beslissing op zijn asielverzoek. Eiser is weliswaar in het bezit geweest van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf, doch deze is hem uitgereikt op een onbekende datum, in elk geval een datum gelegen na 1 oktober 1998. De voorwaardelijke vergunning tot verblijf was geldig tot 24 februari 1999 en is niet verlengd. Dat betekent dat eiser slechts kort, namelijk niet langer dan vijf maanden, een voorwaardelijke vergunning tot verblijf heeft bezeten. Gelet op TBV 2001/13 dient eiser wegens relevant tijdsverloop in de procedure een vergunning tot verblijf te worden verleend.
Ten slotte stelt eiser dat er sprake is van schending van de hoorplicht ingevolge artikel 7:3 van de Awb jo artikel 7:2 van de Awb.
Ter zitting heeft eiser verwezen naar een uitspraak van de rechtbank ’s-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle (AWB 01/24143), waarin de rechtbank het beleid van verweerder, inhoudende dat voor de berekening van relevant tijdsverloop de periode tussen de asielaanvraag en de verlening van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf niet meegeteld mag worden, kennelijk onredelijk heeft geacht.
4. Bij verweerschrift heeft verweerder nog het volgende naar voren gebracht. De gestelde arrestaties in 1993 en 1996 zijn voor eiser geen aanleiding geweest om Soedan te verlaten. Bovendien heeft eiser aangegeven dat hij na zijn vrijlating, begin 1997, tot aan de ontvangst van de gestelde mobilisatieoproep in 1998 geen problemen heeft ondervonden in zijn land van herkomst.
Nu eiser in bezwaar heeft verklaard dat hij zijn mobilisatieoproep heeft verscheurd, en in de bezwaarprocedure een volledige heroverweging plaatsvindt, is eerst in de bestreden beslissing gesteld dat eiser zijn mobilisatieoproep had kunnen overleggen. Verder kan niet worden gesteld dat eiser bij terugkeer naar Soedan een reëel en voorzienbaar risico loopt te worden onderworpen aan een door artikel 3 EVRM verboden behandeling. Niet is gebleken dat eiser, door het feit dat in de bestreden beschikking niet is getoetst aan artikel 3 EVRM, is benadeeld.
Ten aanzien van het tijdsverloop heeft verweerder gesteld dat eiser bij beschikking van 1 oktober 1998 een voorwaardelijke vergunning tot verblijf is verleend met ingang van 25 februari 1998 geldig tot 25 februari 1999. Bij beschikking van 7 december 1999 heeft verweerder de aanvraag om verlenging van de geldigheidsduur van deze voorwaardelijke vergunning tot verblijf niet ingewilligd. Mitsdien wordt eerst met ingang van 25 februari 1999 tijdsverloop in de zin van het driejarenbeleid opgebouwd en wordt niet voldaan aan de eerste voorwaarde van het beleid. In de asielprocedure zijn immers sedert de niet verlenging van de geldigheidsduur van de voorwaardelijke vergunning tot verblijf nog geen drie jaren verstreken. Weliswaar kan worden toegegeven dat volgens het oude beleid, TBV 2001/13, ook de periode voorafgaande aan de afgifte van de voorwaardelijke vergunning meetelt, zodat de driejarentermijn slechts over een beperkte periode (1 oktober 1998 tot en met februari 1999) zou zijn onderbroken en in juli 2001 zou zijn verstreken, maar dat leidt niet tot een ander oordeel. Ingevolge vaste jurisprudentie moet immers worden getoetst aan het driejarenbeleid op het moment waarop de driejarentermijn verstrijkt. Mitsdien kan eiser op geen rechten ontlenen aan het oude beleid en staat het nieuwe beleid in de weg aan een geslaagd beroep op het driejarenbeleid.
III. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep
1. Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
2. Ingevolge artikel 13 Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd indien internationale verplichtingen daartoe nopen, met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
3. Op grond van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar;
e. (…)
f. (…).
4. Artikel 31, eerste lid, Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergun-ning als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zichzelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid, onder c, van genoemd artikel wordt bij het onderzoek naar de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel mede betrokken de omstandigheid dat de vreemdeling niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, tenzij hij zich onverwijld onder opgave van de plaats waar of waarlangs hij Nederland is binnengekomen heeft vervoegd bij een ambtenaar, belast met de grensbewaking of het toezicht op vreemdelingen, en daar kenbaar heeft gemaakt dat hij asiel wenst.
5. De rechtbank onderschrijft allereerst het standpunt van verweerder dat in het onderhavige geding geen sprake is van onverwijlde melding in de zin van artikel 31, tweede lid sub c, Vw 2000. Blijkens de Memorie van Toelichting is met dit artikellid geen inhoudelijke wijziging beoogd ten opzichte van de oude Vreemdelingenwet. Derhalve heeft de jurisprudentie betreffende het vergelijkbare artikel 15b, eerste lid onder f, van de oude Vreemdelingenwet zijn geldigheid behouden. Uit deze jurisprudentie blijkt dat, behoudens verschoonbare redenen, van onverwijlde melding geen sprake is bij een melding na twee dagen. Eiser is naar zijn zeggen op 21 februari 1998 Nederland binnengekomen en heeft zich eerst op 25 februari 1998 gemeld bij de politie. Eiser heeft daarvoor als reden opgegeven dat hij niet wist waar het politiebureau zich bevond. De rechtbank is van oordeel dat deze verklaring volstrekt ontoereikend is om de melding na vier dagen verschoonbaar te achten, zodat moet worden vastgesteld dat eiser zich niet zo spoedig mogelijk als van hem mocht worden verwacht heeft gemeld.
6. Het vorenstaande laat echter onverlet dat onderzocht dient te worden of er in redelijkheid geen twijfel over kan bestaan dat eiser geen vluchteling is.
7. Ingevolge artikel 1, onder l, Vw 2000 wordt onder verdragsvluchteling verstaan: de vreemdeling die vluchteling is in de zin van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (het Vluchtelingenverdrag). Ingevolge artikel 1(A)-2 Vluchtelingenverdrag worden als vluchteling aangemerkt vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waar zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens ras, godsdienstige of levensbeschouwelijke overtuiging, nationaliteit, politieke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep.
8. Vooropgesteld moet worden dat de situatie in Soedan niet zodanig is dat vreemdelingen afkomstig uit dat land in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Eiser zal derhalve aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan die zijn vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen.
9. Gelet op de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser hierin niet is geslaagd. In dit geding staat centraal de vraag of eiser als vluchteling moet worden aangemerkt vanwege het feit dat hij geweigerd heeft gevolg te geven aan een mobilisatieoproep. In dit verband heeft eiser gesteld dat hij vreest als militair te zullen worden ingezet in de burgeroorlog in het zuiden van Soedan, met als gevolg dat hij zal worden ingezet tegen zijn eigen volk. Daargelaten de vraag welke consequenties aan het verscheuren van de mobilisatie-oproep moeten worden verbonden, voldoet eiser naar het oordeel van de rechtbank niet aan de criteria die door de Rechtseenheidskamer (REK) van deze rechtbank in de „Antikian-uitspraak“ van 12 april 1995 (nr. 94/12134, NAV april 1995, nr. 4) zijn geformuleerd.
Niet is aannemelijk geworden dat een eventuele bestraffing van eiser vanwege dienstweigering gerelateerd zal worden aan een van de gronden zoals genoemd in het Vluchtelingenverdrag en onevenredig of discriminatoir zal zijn. Niet gebleken is dat eiser vanwege zijn afkomst of politieke overtuiging een mobilisatieoproep heeft ontvangen. Uit de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken betreffende Soedan, gedateerd 22 december 1999 en 31 maart 2001, blijkt dat diegene die zich onttrekt aan de dienstplicht kan worden bestraft met een boete en/of een gevangenisstraf van minimaal twee en maximaal drie jaar. Naar het oordeel van de rechtbank kan deze straf niet als onevenredig of discriminatoir worden aangemerkt. In dat verband acht de rechtbank tevens van belang dat blijkens deze ambtsberichten een wegens dienstweigering opgelegde gevangenisstraf veelal niet ten uitvoer wordt gelegd.
Voorts heeft eiser niet aannemelijk gemaakt dat hij vanwege ernstige, onoverkomelijke gewetensbezwaren op grond van een godsdienstige of andere diepgewortelde overtuiging heeft geweigerd gevolg te geven aan de mobilisatieoproep. Hij heeft immers verklaard geen bezwaren te hebben tegen het vervullen van de dienstplicht in het algemeen en heeft zijn reguliere dienstplicht zonder bezwaren vervuld.
Evenmin is gebleken dat de strijd in Soedan door de internationale gemeenschap is veroordeeld als strijdig met de grondbeginselen van humaan gedrag of met de fundamentele normen die gelden tijdens een gewapend conflict.
Met betrekking tot eisers beroep op het feit dat hij niet wenst te worden ingezet tegen zijn eigen volk overweegt de rechtbank, onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats ‘s- Gravenhage, van 2 juli 1998 (AWB 96/12877) dat de enkele inzet tegen het eigen volk niet voldoende is voor erkenning als vluchteling, maar dat daarbij mede acht moet worden geslagen op alle relevante - door eiser aan te voeren - factoren, waarbij uiteindelijk moet worden vastgesteld dat de banden met zijn eigen volk zodanig sterk zijn dat deze gewetensbezwaren zijn aan te merken als grond voor vluchtelingschap. Eiser heeft gesteld afkomstig te zijn uit het noorden van Soedan. De rechtbank overweegt dat door eiser geen aanknopingspunten zijn gegeven voor het aanwezig achten van een band tussen de Noord-Soedanese moslims, waartoe eiser behoort, en de Zuid-Soedanese bevolkingsgroepen. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat eiser geen bijzondere betrokkenheid heeft aangetoond bij de strijd die in het zuiden van Soedan wordt gevoerd. Evenmin heeft eiser feiten en/of omstandigheden gesteld waaruit blijkt van sterke banden met de bevolking en/of personen in het zuiden van het land. Onder deze omstandigheden acht de rechtbank geen situatie aanwezig op grond waarvan gegronde vrees voor inzet tegen eigen volk of familie had dienen te leiden tot toelating van eiser als vluchteling.
10. Evenmin is aannemelijk geworden dat eiser vanwege zijn politieke activiteiten bij terugkeer naar Soedan heeft te vrezen voor vervolging van de zijde van de Soedanese autoriteiten. De rechtbank acht hetgeen eiser daartoe heeft aangevoerd onvoldoende zwaarwegend om tot een ander oordeel als verweerder te komen. Daarbij heeft de rechtbank in aanmerking genomen dat de gestelde arrestaties en detenties van eiser dateren uit 1993 respectievelijk 1996. Na het ondertekenen van een verklaring is eiser beide keren op vrije voeten gesteld. Dit duidt er niet op dat de Soedanese autoriteiten overwegende bezwaren tegen eiser hadden. Bovendien is eiser in 1996 gestopt met zijn politieke activiteiten en heeft hij tot aan zijn mobilisatieoproep in 1998 geen problemen ondervonden van de zijde van de Soedanese autoriteiten. Hierbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiser na de gebeurtenissen in 1993 en 1996 geen aanleiding heeft gezien zijn land te verlaten. Eiser heeft immers op 4 februari 1998 zijn land van herkomst verlaten. De rechtbank acht het mitsdien niet aannemelijk dat eiser in de negatieve belangstelling van de Soedanese autoriteiten is komen te staan.
11. Gelet op het voorgaande, waarbij mede wordt betrokken de niet onverwijlde melding, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser niet in aanmerking komt voor toelating als vluchteling. Verweerder heeft zich dan ook terecht en op goede gronden op het standpunt gesteld dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000.
12. Onder verwijzing naar hetgeen hiervoor met betrekking tot vluchtelingschap is overwogen, is de rechtbank met verweerder van oordeel dat niet aannemelijk is dat gedwongen terugkeer van eiser naar Soedan strijd oplevert met artikel 3 EVRM. Hoewel verweerder heeft nagelaten eisers asielrelaas te toetsen aan artikel 3 EVRM is de rechtbank van oordeel dat eiser hierdoor niet in zijn belangen is geschaad, nu verweerder bij verweerschrift alsnog een toetsing aan het bepaalde in artikel 3 EVRM heeft laten plaatsvinden.
13. Met betrekking tot de grief van eiser dat verweerder de hoorplicht heeft geschonden, oordeelt de rechtbank als volgt. Uitgangspunt met betrekking tot het horen in bezwaar is de in artikel 7:2, eerste lid, Awb vervatte regel dat er voor een bestuursorgaan een hoorplicht bestaat. Artikel 7:3 Awb somt limitatief de uitzonderingen op deze algemene regel op. Ingevolge artikel 7:3, eerste lid onder b, Awb kan van horen van belanghebbende worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. De vraag of sprake is van een kennelijk ongegrond bezwaar moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift in samenhang met hetgeen in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beslissing. Er is sprake van een kennelijk ongegrond bezwaar wanneer uit het bezwaarschrift aanstonds blijkt dat de bezwaren van de indiener ongegrond zijn en er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. De rechtbank is van oordeel dat nu eiser in bezwaar geen argumenten heeft aangevoerd, die een geheel nieuw licht op het asielrelaas wierpen, verweerder het bezwaar op grond van artikel 7:3 terecht kennelijk ongegrond heeft verklaard.
14. Bij beroepschrift heeft eiser zich tenslotte op het standpunt gesteld dat hij in aanmerking dient te worden gebracht voor een verblijfsvergunning op grond van het driejarenbeleid. Bij verweerschrift heeft verweerder zich, uitvoerig gemotiveerd, op het standpunt gesteld dat het tijdsverloop in de onderhavige asielprocedure niet dient te leiden tot de toekenning van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd onder de beperking zoals genoemd in artikel 3.4, eerste lid, sub x, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000).
15. Op grond van artikel 3:4, eerste lid, aanhef en onder x, Vb 2000 kan een verblijfsvergunning regulier (op grond van artikel 14 Vw 2000) worden verleend in verband met het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een asielaanvraag. Op grond van artikel 3.6 Vb 2000 kan een dergelijke verblijfsvergunning ambtshalve worden verleend.
16. De rechtbank stelt vast dat de aanvraag van eiser dateert van 25 februari 1998. Op 1 oktober 1998 heeft verweerder eiser in het bezit gesteld van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (vvtv) met ingang van 25 februari 1998 en geldig tot 25 februari 1999. Verweerder heeft de geldigheidsduur van deze vvtv niet verlengd. Op 5 oktober 2001 heeft verweerder op het bezwaarschrift van eiser beslist. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat met betrekking tot de vraag of eiser in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning onder bovenstaande beperking het beleid geldt zoals dat is neergelegd in C2/9 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000).
17. In C2/9.1 Vc 2000 is de ratio van het beleid als volgt uitgewerkt. Indien langdurig een beslissing op de aanvraag uitblijft, kan onder omstandigheden bij de vreemdeling de gedachte opkomen dat de verweerder in zijn verblijf in Nederland zal berusten en kan anderzijds verweerder in redelijkheid niet meer gebruik maken van zijn bevoegdheid de vreemdeling verblijf te weigeren. Op grond van dit beleid wordt bij het berekenen van de termijn van drie jaren (onder meer) de periode dat de vreemdeling rechtmatig verblijf heeft gehad op grond van artikel 8, onder a tot en met e of l, Vw 2000, buiten beschouwing gelaten. Dit beleid acht de rechtbank niet kennelijk onredelijk.
In C2/9.4.3 Vc 2000 is vastgelegd dat de gehele geldigheidsduur van een verblijfsvergunning (met inbegrip van een vvtv) niet meetelt, ook al wordt de verblijfsvergunning verleend met ingang van een datum die ligt vóór de datum waarop de beschikking, strekkende tot verlening, is genomen. Daaraan is toegevoegd dat in zaken waarin het relevant tijdsverloop moet worden beoordeeld naar de stand van zaken vóór 1 april 2001, en dus moet worden vastgesteld of de driejarentermijn is volgelopen vóór 1 april 2001, dit op grond van een uitspraak van de Rechtseenheidskamer (REK) anders is. De REK heeft bij uitspraken van 1 november 2000, JV 2000/284, ten aanzien van een eerder - gelijkluidend - onderdeel van het zogenaamde driejarenbeleid geoordeeld dat dit beleid geen grond biedt voor de stelling dat ook de periode waarvoor geldt dat de vvtv met terugwerkende kracht is verleend, niet als relevant tijdsverloop moet worden aangemerkt. Immers de ratio van het driejarenbeleid houdt in dat een vreemdeling niet onevenredig lang in onzekerheid omtrent zijn verblijfspositie mag verkeren. De periode, waarin een vreemdeling niet feitelijk in het bezit van een (v)vtv is geweest, heeft de vreemdeling de gedachte kunnen hebben dat in zijn verblijf in Nederland zal worden berust. Die gedachte kan niet ongedaan gemaakt worden door de verlening van een (v)vtv met terugwerkende kracht vanaf het moment van beslissing om aan hem een (v)vtv te verlenen. Immers eerst op het moment van feitelijke verlening van een (v)vtv is de vreemdeling ermee bekend dat feitelijk (al dan niet tijdelijk) in zijn verblijf wordt berust.
18. Wanneer eiser geen vvtv was verleend, was op 25 februari 2001, derhalve gelegen voor 1 april 2001, een einde gekomen aan de periode van drie jaar. Nu eiser op 1 oktober 1998 een vvtv is verleend, dient naar het oordeel van de rechtbank volgens de door REK gegeven berekeningswijze de periode van rechtmatig verblijf te worden vastgesteld. Dat betekent dat in het onderhavige geding de periode van rechtmatig verblijf dient te worden vastgesteld op vier maanden en vijfentwintig dagen. Gedurende deze periode van rechtmatig verblijf is geen relevant tijdsverloop opgebouwd. Derhalve is de periode van drie jaar relevant tijdverloop beëindigd op 19 juli 2001. Nu de bestreden beslissing dateert van 5 oktober 2001 is sprake van drie jaar relevant tijdsverloop voordat definitief op eisers aanvraag is beslist. Naar het oordeel van de rechtbank was er ten tijde van de bestreden beslissing derhalve sprake van relevant tijdsverloop. De rechtbank merkt hierbij op dat een andere uitleg van het in C2/9.4.3 Vc 2000 neergelegde, op grond van de uitspraken van de REK geformuleerde, uitzonderingsbeleid als onredelijk dient te worden aangemerkt. Verweerder heeft dan ook niet kunnen overwegen dat - gelet op de duur van de feitelijke onzekerheid omtrent de verblijfspositie van eiser - geen sprake is van drie jaren relevant tijdsverloop. De rechtbank acht het beroep, voor zover verweerder heeft beslist dat eiser niet in aanmerking komt voor een verblijfsvergunning regulier wegens tijdsverloop, mitsdien gegrond.
19. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit in strijd met artikel 7:12, eerste lid, Awb. Op het voorblad van het besluit van 1 oktober 1998 was onder meer aangegeven dat eerst aan de hand van de inhoud van een in te dienen bezwaarschrift zou worden beslist of eiser de behandeling daarvan in Nederland mocht afwachten. Bij bezwaarschrift van 28 oktober 1998 heeft eiser tegen het besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft evenwel niet binnen zes maanden na de indiening van dit bezwaarschrift een beslissing over de uitzetting genomen. Gelet op het bepaalde in IND-Werkinstructie 119 mocht eiser derhalve de beslissing op zijn bezwaarschrift in Nederland afwachten. Nu voorts op grond van het bepaalde artikel 118, tweede lid, van de Vw 2000 in de openvallende bezwaarfase het procedurele recht moet worden toegepast zoals dat gold voor 1 april 2001, ziet de rechtbank geen aanleiding om een voorziening te treffen als bedoeld in artikel 8:72, vijfde lid, Awb. Immers eiser zal gelet op het hierboven overwogene het nemen van de nieuw te nemen beslissing op bezwaar in Nederland mogen afwachten.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
20. De gevraagde voorziening strekt er toe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, gelet op het feit dat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
21. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep en het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn begroot op € 644,- als kosten van verleende rechtsbijstand.
IV. BESLISSING
De rechtbank
1. verklaart het beroep gegrond in zoverre dat gericht is tegen de ambtshalve weigering van een verblijfsvergunning regulier;
2. vernietigt de bestreden beschikking in zoverre;
3. verklaart het beroep voor het overige ongegrond;
4. bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
5. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644 ,- (zegge: zeshonderdvierenveertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser.
De voorzieningenrechter
1. wijst het verzoek af;
2. veroordeelt verweerder in de hierboven bedoelde proceskosten, begroot op € 322,- (zegge: driehonderdtweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 11 november 2002, door mr. B.H. Franke, lid van de enkelvoudige kamer, tevens voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. O.Tornij-Smeets, griffier.
Afschrift verzonden op: 13 november 2002
Conc: OTS
Bp: -
D: c
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.