ECLI:NL:RBSGR:2002:AF3762

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
16 oktober 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/75448
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bewaring van vreemdeling in het kader van uitzetting en onjuiste weergave van proces-verbaal

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 16 oktober 2002 uitspraak gedaan in een beroep tegen de maatregel van bewaring van een vreemdeling, aangeduid als eiser, die in vreemdelingenbewaring was gesteld op grond van artikel 59, eerste lid aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000. De rechtbank oordeelde dat er een gerechtvaardigde vrees bestond dat eiser zich aan uitzetting zou onttrekken indien hij in vrijheid zou worden gesteld. Dit oordeel was gebaseerd op het feit dat eiser verdacht werd van het plegen van een misdrijf, zich niet had gemeld bij de korpschef en geen vaste woon- of verblijfplaats had.

De rechtbank constateerde echter ook dat er sprake was van een onjuiste weergave van het proces-verbaal van het gehoor, hetgeen als onduldbaar werd gekwalificeerd. De verweerder had niet gehandeld conform de beleidsregels zoals neergelegd in de Vreemdelingencirculaire. Desondanks oordeelde de rechtbank dat de belangen die gediend waren met de bewaring zwaarder wogen dan de geschonden belangen door de onjuiste weergave. De rechtbank concludeerde dat er geen sprake was van een onevenwichtigheid tussen de belangen en dat de inbewaringstelling op zichzelf niet in strijd met het recht was.

Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat hij zodanig in zijn belangen was geschaad dat opheffing van de bewaring niet achterwege kon blijven. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om schadevergoeding af. Tevens werd er geen proceskostenveroordeling opgelegd. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier H. de Groot, en partijen konden binnen een week na verzending van het afschrift van de uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Zutphen
Registratienummers: AWB 02/75448
Datum uitspraak: 16 oktober 2002
UITSPRAAK
op het beroep tegen de maatregel van bewaring, toegepast ten aanzien van de vreemdeling genaamd althans zich noemende:
A,
geboren op [...] 1967,
van Litouwse nationaliteit,
verblijvende in politiebureau Amsterdam,
CRV-nummer [nummer],
eiser,
gemachtigde: M.O. Wattilete, advocaat te Amsterdam,
tegen
MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
verweerder,
gemachtigde: P. van Dam, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Bij besluit van 2 oktober 2002 is eiser in vreemdelingenbewaring gesteld op grond van artikel 59, eerste lid aanhef en onder a, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000).
Namens eiser heeft zijn gemachtigde mr. M.O. Wattilete daartegen bij fax van 2 oktober 2002 beroep ingesteld. Het beroep strekt tevens tot toekenning van schadevergoeding.
Het beroep is behandeld ter zitting van 9 oktober 2002. Eiser is daarbij in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen. Ter zitting was een tolk aanwezig.
2. Overwegingen
2.1 Ingevolge artikel 94, vierde lid, Vw 2000 dient de rechtbank te beoordelen of de toepassing of tenuitvoerlegging van de maatregel van bewaring in strijd is met deze wet, dan wel bij afweging van alle betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is.
2.2 Naar het oordeel van de rechtbank is sprake van een geval waarin bewaring kan worden opgelegd. De vrees is gerechtvaardigd dat eiser, indien in vrijheid gesteld, zich aan de uitzetting zal onttrekken. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat eiser verdacht wordt van het plegen van een misdrijf, hij zich niet heeft gemeld bij de korpschef en dat eiser geen vaste woon- of verblijfplaats heeft.
2.3 Eiser betoogt in zijn enige grief dat de rechtbank consequenties dient te verbinden aan het feit dat het proces-verbaal van gehoor van 2 oktober 2002 geen juiste weergave geeft van hetgeen feitelijk is voorgevallen. Daartoe heeft de gemachtigde aangevoerd dat hem toen hij kort na de piketmelding telefonisch contact opnam met het politiebureau waar eiser verbleef, bleek dat reeds met het gehoor was begonnen en dat het gehoor bijna was afgelopen. Eiser wilde bij zijn gehoor een advocaat. Dat blijkt ook uit het proces-verbaal. In het proces-verbaal staat voorts letterlijk: „Het gehoor vond plaats zonder de aanwezigheid van de advocaat, omdat deze niet tijdig bij het gehoor aanwezig kon zijn.“ De verbalisant zou evenwel aan de gemachtigde hebben aangegeven dat het geen zin meer zou hebben om alsnog te komen. Er is derhalve geen twee uur na de piketmelding gewacht met het gehoor.
Namens verweerder is gesteld dat niet wordt getwijfeld aan hetgeen de gemachtigde ter zitting heeft aangevoerd en dat de vermelding „niet tijdig“ in het proces-verbaal daarom geen sterke indruk maakt.
2.4 De rechtbank overweegt dat moet worden vastgesteld dat hier is sprake van een onjuiste weergave van het proces-verbaal en dat deze onjuiste weergave in een op ambtseed opgemaakt proces-verbaal als onduldbaar moet worden gekwalificeerd.
2.5 Er kan derhalve worden aangenomen dat in dit geval verweerder niet gehandeld heeft overeenkomstig zijn beleidsregels, neergelegd in de Vreemdelingencirculaire (Vc 2000), onder hoofdstuk A5/5.3.4.2.
Naar het oordeel van de rechtbank kan dit alleen tot opheffing van de bewaring leiden, indien de met de bewaring gediende belangen niet in redelijke verhouding staan tot de ernst van het gebrek en de daardoor geschonden belangen.
Van een dergelijke onevenwichtigheid is in het onderhavige geval geen sprake. De rechtbank overweegt dienaangaande dat tussen partijen niet in geschil is dat voor de bewaring gronden aanwezig waren en dat de inbewaringstelling op zichzelf overigens niet in strijd met het recht was. De belangen, gediend met de bewaring, zijn in dit geval zwaarwegender, nu eiser verdacht wordt van een misdrijf. Uit het tijdstip van de indiening van het beroepschrift wordt voorts afgeleid, dat eiser kort na de opgelegde maatregel van vreemdelingenbewaring alsnog rechtsbijstand heeft gekregen.
2.6 Voorts stelt de rechtbank vast dat eiser aan het vastgestelde gebrek slechts de enkele grief verbindt dat de rechtbank consequenties moet verbinden aan het niet juist uitvoeren van de in hoofdstuk A5/5.3.4.2. van de Vc 2000 neergelegde gedragslijn. Eiser heeft dan ook niet aannemelijk gemaakt dat hij zodanig in zijn belangen is geschaad dat opheffing van de bewaring niet achterwege kan blijven.
2.7 Ter zitting is namens verweerder verklaard dat eiser op 10 oktober 2002 Nederland zal worden uitgezet. Onder deze omstandigheden kan niet worden gezegd dat verweerder niet voortvarend werkt aan eisers uitzetting en evenmin dat daarop niet voldoende zich bestaat.
Het beroep dient derhalve ongegrond verklaard te worden.
2.8 Gelet op het vorenstaande, zal het verzoek om schadevergoeding worden afgewezen.
2.9 De rechtbank acht geen termen aanwezig voor een proceskostenveroordeling.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
- wijst het verzoek om schadevergoeding af.
Aldus gegeven door mr. M. Engelbert-Clarenbeek en in het openbaar uitgesproken op 16 oktober 2002, in tegenwoordigheid van H. de Groot als griffier.
Afschrift verzonden op: 16 oktober 2002
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van „Hoger beroep vreemdelingenzaken“, postbus 16113, 2500 BC ’s-Gravenhage. Artikel 85 Vw 2000 bepaalt dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak dient te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb is niet van toepassing.