ECLI:NL:RBSGR:2002:AF3831

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
2 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/70638, 00/70640
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eiser en eiseres van Armeense nationaliteit in vreemdelingenzaak over terugkeermogelijkheden naar Armenië

In deze zaak gaat het om een beroep van eisers, een etnische Azeri en een etnisch Armeense vrouw, die in Nederland asiel hebben aangevraagd. De rechtbank heeft op 2 december 2002 uitspraak gedaan in de bodemzaak, waarin de terugkeermogelijkheden van eisers naar Armenië centraal staan. Verweerder, de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, heeft in eerdere besluiten gesteld dat eisers geen gegronde vrees voor vervolging hebben en dat zij geen vergunning tot verblijf kunnen krijgen. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig gewogen, waarbij de etnische afkomst van eiser en de situatie in Armenië van belang zijn. De rechtbank concludeert dat de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken onvoldoende steun bieden voor het standpunt van verweerder dat eisers bij terugkeer naar Armenië geen problemen zullen ondervinden. De rechtbank oordeelt dat de motivering van verweerder niet voldoende is en dat het besluit niet gedragen wordt door de daaraan ten grondslag gelegde motivering. De rechtbank verklaart het beroep gegrond, vernietigt de bestreden besluiten en bepaalt dat verweerder opnieuw op het bezwaar van eisers dient te beslissen. Tevens wordt verweerder veroordeeld in de proceskosten van eisers, vastgesteld op € 644,--, en dient het griffierecht van € 22,69 te worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken
UITSPRAAK
Zaaknummer : 00/70638 en 00/70640 OVERIO
Datum uitspraak : 2 december 2002
Uitspraak op het beroep in het geschil tussen:
A, eiser, en B, eiseres, hierna te noemen eisers,
beiden wonende te C
gemachtigde mr. J.A. Tegenbosch, advocaat te Eindhoven,
en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie te ’s-Gravenhage, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder.
I. PROCESVERLOOP
Op 14 mei 1999 hebben eisers, van Armeense nationaliteit, mede ten behoeve van hun minderjarige zoon, aanvragen ingediend om toelating als vluchteling.
Bij afzonderlijke besluiten van 14 april 2000 heeft verweerder de aanvragen van eisers om toelating als vluchteling niet ingewilligd en ambtshalve besloten eisers geen vergunning tot verblijf te verlenen.
Bij brief van 25 mei 2000 hebben eisers tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder. Op 2 juli 2000 zijn namens eisers de gronden van bezwaar aangevuld.
Bij schrijven van 16 augustus 2000 heeft verweerder eisers medegedeeld dat zij de behandeling van hun bezwaarschrift niet in Nederland mogen afwachten.
Bij verzoekschrift van 29 augustus 2000 hebben eisers de president (thans: voorzieningenrechter) van deze rechtbank verzocht bij wege van voorlopige voorziening te bepalen dat uitzetting van eisers achterwege wordt gelaten totdat op het bezwaar zal zijn beslist. Dit verzoek is geregistreerd onder de nummers AWB 00/64175 VRWET en 00/64179 VRWET.
Bij afzonderlijke besluiten van 13 oktober 2000 heeft verweerder het bezwaar van eisers ongegrond verklaard.
Tegen deze besluiten hebben eisers bij schrijven van 10 november 2000 beroep ingesteld. Het beroepschrift is diezelfde dag ter griffie van de rechtbank ontvangen. Tevens hebben eisers de voorzieningenrechter verzocht het door hen eerder ingediende verzoekschrift thans aan te merken als een verzoek tot het treffen van de gevraagde voorziening tot uitspraak is gedaan op het beroep.
Bij schrijven van 9 februari 2001 zijn namens eisers de gronden van het beroep aangevuld.
Verweerder heeft naar aanleiding van het beroep de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Bij schrijven van 6 mei 2002 en 2 september 2002 zijn namens eisers de gronden van het beroep nader aangevuld.
Het beroep is, gelijktijdig met het verzoek om een voorlopige voorziening, behandeld ter zitting van 12 september 2002, waar eisers in persoon zijn verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich ter zitting doen vertegenwoordigen door mr. J. van Bruggen.
Als tolk is verschenen mevr. Van Hoogstraten.
II. OVERWEGINGEN
Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000) in de plaats getreden van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965, 40), verder te noemen Vw (oud). In beroepszaken als de onderhavige, waarin de bestreden besluiten dateren van vóór 1 april 2001, zal de inhoud van de bestreden besluiten worden getoetst aan de bepalingen zoals die golden op het moment waarop de bestreden besluiten werden genomen. Dit volgt uit het ex tunc karakter van de rechterlijke toetsing in beroep.
Aan de orde is de vraag of de bestreden besluiten van 13 oktober 2000 in rechte stand kunnen houden.
Ter onderbouwing van hun aanvragen om toelating hebben eisers het volgende aangevoerd.
Eisers hebben de Armeense nationaliteit, beiden zijn geboren in de voormalige Sovjet-Unie. Eiser is geboren in Zalari in de Russische Federatie, en is een etnische Azeri. Eiseres is geboren in Baku in Azerbajdzjan, haar etnische afkomst is Armeens. Eiser woonde van 1957 tot 1989 in Jerevan, Armenië. Eisers zijn in 1973 getrouwd, zij hebben samen twee zonen gekregen. In 1988 begonnen de conflicten tussen de Armeniërs en de Azeri’s. In augustus 1988 is eiser ontslagen vanwege zijn etnische afkomst die uit zijn achternaam kon worden afgeleid. Uit angst verliet eiser daarna zelden nog zijn huis. De vader van eiser is naar Azerbajdzjan gereisd om te bekijken of de situatie aldaar veilig was. In dat geval wilde eisers naar Azerbajdzjan gaan. Op 15 juli 1989 ging eiser naar de Russische kazerne waar zijn vader werkte om een vriend van zijn vader, D, te bezoeken en hem te vragen of er al bericht van zijn vader was. Toen eiser afwezig was, is een groep van zes Fiday-vrijheidsstrijders het huis van eisers binnengedrongen. Daarbij hebben de mannen de kinderen van eisers mishandeld. Eiseres was daar getuige van en werd ook zelf ernstig mishandeld door de mannen. Vervolgens werden eiseres en de kinderen het huis uit gejaagd. Een buurman heeft hen naar de kazerne gebracht. D raadde hen aan om niet meer terug te gaan naar huis. De documenten van eisers zijn derhalve in Jerevan achtergebleven. Met een auto van de kazerne zijn eisers en hun kinderen door een Russische soldaat naar een nicht van eiseres, E, in Tbilisi, Georgië, gebracht.
Eisers verbleven van juli 1989 tot 1993 illegaal in Georgië. F, de jongste zoon van eisers, voelde zich tijdens de reis naar Georgië niet goed. Op de dag na hun aankomst bleek F er slecht aan toe te zijn, hij werd opgenomen in het ziekenhuis en geopereerd. Door de mishandelingen in Armenië waren zijn darmen en zijn alvleesklier beschadigd. Acht dagen later moest hij opnieuw een operatie ondergaan. Eiser werkte in Georgië zomers in de bouw en ’s winters op de markt. In 1992 verslechterde de situatie in Georgië echter en ontstonden er problemen tussen de Armeniërs en de Georgiërs. De echtgenoot van E had de wijkagent omgekocht om eisers niet lastig te vallen. Op een dag werd eiser op de markt benaderd door de wijkagent in bijzijn van twee politieagenten. Zij vroegen hem naar zijn documenten. De wijkagent herkende eiser en gaf hem de kans om te ontsnappen. Diezelfde dag zijn eisers naar de broer van eiseres gevlucht die woonachtig was in het dorp G, in de Russische Federatie.
Eisers verbleven van 1993 tot 1997 illegaal in de Russische Federatie, bij de broer van eiseres in G. In de zomermaanden werkte eiser aan de bouw van het huis van een Armeniër. In het dorp waar eisers verbleven kwamen weinig politieagenten. Controles van verblijfsvergunningen vonden vooral plaats in de steden. Tot het moment dat de regering de Kazakken meer ruimte gaven en ook controleposten werden opgezet langs de wegen. In de winter van 1996 werkte eiser in het garagebedrijf van H toen er een Kazak langskwam en aan eiser vroeg waar hij vandaan kwam. Eiser antwoordde dat de man hier niets mee te maken had. Vervolgens kwam er een groep Kazakken die eiser meenamen naar hun hoofdkwartier en eiser ernstig mishandelden. Enkele uren later is eiser door tussenkomt van H weer vrijgelaten. Daarna kwamen de Kazakken vaker naar het dorp. Eisers hielden zich op die momenten schuil bij hun Armeense overburen.
In 1997 zijn eisers bij een familielid van H, genaamd I, in Novo Shagtinsk gaan wonen. I wilde eisers helpen om naar het buitenland te vluchten.
Eiser sloot zich aan bij een groep bouwvakkers en hielp mee met de bouw van een huis. Op een avond in februari 1998 werd hij onderweg naar huis door vier mensen ernstig mishandeld. Als gevolg hiervan kon eiser tijdelijk niet meer werken. Hij kreeg last van zijn schildklieren waaraan hij werd geopereerd en waarvoor hij medicijnen kreeg. Toen eiser in april 1999 weer was hersteld, ging hij weer werken voor de dezelfde man voor wie hij voorheen had gewerkt. Na enkele dagen kwam hij opnieuw de mensen tegen die hem in elkaar hadden geslagen. Zij zeiden dat eiser hen geld moest geven omdat hij daar bleef werken en gaven eiser tien dagen de tijd om het geld te betalen. Vanaf eind april 1999 is eiser thuis gebleven, maar de mannen kwamen tien dagen later niet naar eisers adres. Eiser vermoed dat zij zijn adres niet kenden. Op 8 mei 1999 zijn eisers met een bus met Russische toeristen uit Novo Shagtinsk vertrokken. Op 12 mei 1999 kwamen zij met deze bus in Nederland aan.
In beroep hebben eisers - voor zover hier van belang - aangevoerd dat in de primaire, maar ook in de bestreden besluiten, niet wordt ingegaan op de te verwachten problematiek bij terugkeer in Armenië in verband met de Azeri-afkomst van eiser, ondanks dat daarom in het bezwaarschrift uitdrukkelijk is verzocht. De vraag of personen van Azeri-afkomst die nu terugkeren problemen zullen ondervinden wordt volgens eisers in de ambtsberichten van Buitenlandse Zaken niet beantwoord.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1(A) van het Verdrag van Genève van 1951 betreffende de status van vluchtelingen (Trb. 1954,88) en het bijbehorende Protocol van New York van 1967 (Trb. 1967, 76), verder te noemen het Vluchtelingenverdrag, in samenhang met artikel 15 van de Vreemdelingenwet (Stb. 1965,40), kunnen als vluchteling worden toegelaten: vreemdelingen die zich uit gegronde vrees voor vervolging wegens ras, godsdienst, nationaliteit, politieke of levensbeschouwelijke overtuiging of het behoren tot een bepaalde sociale groep, bevinden buiten het land waarvan zij de nationaliteit bezitten en die de bescherming van dat land niet kunnen, of uit hoofde van bovenbedoelde vrees, niet willen inroepen.
De rechtbank dient te beoordelen of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat niet aannemelijk is dat eisers gegronde vrees hebben voor vervolging in bovenbedoelde zin.
De rechtbank stelt voorop dat de door eisers gestelde problemen in Georgië en in de Russische Federatie niet tot de conclusie kunnen leiden dat eisers te vrezen hebben voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag. Genoemd verdrag biedt immers geen bescherming tegen problemen die worden ondervonden in het land waarvan men de nationaliteit niet bezit. Mitsdien is in het onderhavige geval aan de orde de vraag of eisers te vrezen hebben voor vervolging in Armenië.
De algehele situatie in Armenië is niet zodanig dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling aan te merken zijn. Eisers dienen derhalve aannemelijk te maken dat er hen persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden bestaan die vrees voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin rechtvaardigen. Met verweerder is de rechtbank van oordeel dat eisers daar niet in zijn geslaagd.
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat niet aannemelijk is dat eisers aan een zodanige stelselmatige en ingrijpende discriminatoire bejegening jegens hun persoon hebben blootgestaan dat hun leven in Armenië daardoor onhoudbaar is geworden. Het ontslag van eiser en de eenmalige zij het (ernstige) mishandeling van eiseres en haar kinderen is daartoe onvoldoende.
Verweerder heeft terecht overwogen dat veeleer aannemelijk is dat eisers Armenië hebben verlaten vanwege de algehele slechte situatie aldaar in 1989, samenhangende met de oorlog om Nagorny Karabach. Een beroep op de algehele slechte situatie in Armenië is echter ontoereikend voor vluchtelingschap. Niet gebleken is dat eisers in een persoonlijk slechtere situatie verkeerden dan andere Azeri's/gemengd gehuwden. Derhalve is niet aannemelijk dat eisers persoonlijk in de specifieke negatieve belangstelling van de Armeense autoriteiten zijn komen te staan.
Verweerder heeft zijn aanvankelijke standpunt dat eisers een vestigingsalternatief hebben in de Russische Federatie, omdat zij, blijkens het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 mei 2000, op grond van de staatsburgerschapswet-geving van de Russische Federatie hadden kunnen opteren voor het Russisch staatsburgerschap, ter zitting laten varen.
Gezien het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat niet aannemelijk is dat eisers gegronde vrees hebben voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en de Vw (oud).
Ten aanzien van de aanspraak van eisers op een vergunning tot verblijf overweegt de rechtbank het volgende.
Ingevolge artikel 11, vijfde lid, van de Vw (oud) kan een vergunning tot verblijf aan de vreemdeling worden geweigerd op gronden aan het algemeen belang ontleend. Verweerder voert bij de toepassing van dit artikellid het beleid dat vreemdelingen niet voor toelating in aanmerking komen, tenzij een verdragsrechtelijke bepaling daartoe verplicht, dan wel wanneer met hun aanwezigheid hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend of klemmende redenen van humanitaire aard tot toelating van de vreemdeling nopen. Dit beleid is neergelegd in de Vreemdelingencirculaire 1994 (Vc (oud)).
Een relevante verdragsrechtelijke bepaling vormt in dit verband artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarin is bepaald dat niemand onderworpen mag worden aan folteringen of aan onmenselijke of vernederende behandelingen of straffen. Verweerder voert het beleid om aan personen die een reëel risico lopen bij uitzetting een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het EVRM te ondergaan, in beginsel een vergunning tot verblijf te verlenen.
Uit hetgeen hiervoor ten aanzien van hun beroep op vluchtelingschap is overwogen, vloeit voort dat niet aannemelijk is dat juist eisers bij terugkeer naar hun land van herkomst een reëel risico lopen onderworpen te worden aan folteringen of aan een behandeling of bestraffing als bedoeld in artikel 3 van het EVRM.
Dat eisers aan enige andere verdragsbepaling een aanspraak op verblijf in Nederland kan ontlenen, is de rechtbank niet gebleken. Verder is gesteld noch gebleken dat met de aanwezigheid van eisers hier te lande een wezenlijk Nederlands belang is gediend.
Met betrekking tot de vraag of er sprake is van (overige) klemmende redenen van humanitaire aard die tot toelating van eisers nopen overweegt de rechtbank als volgt.
In aanvulling op het besluit heeft verweerder zich in het verweerschrift en ter zitting met betrekking tot de terugkeermogelijkheid van eisers op het standpunt gesteld dat het, gezien de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 22 mei 2000 en 15 augustus 2001, niet aannemelijk is dat eisers bij terugkeer naar Armenië vanwege de etnische afkomst van eiser problemen zullen ondervinden.
De rechtbank overweegt op dit punt als volgt.
Verweerder heeft er ter onderbouwing van evengenoemd standpunt in het bijzonder op gewezen dat er volgens de ambtsberichten geen berichten bekend zijn over discriminatie of geweld door de overheid of burgers tegen in Armenië levende Azeri of half-Azeri en dat er volgens het meest recente ambtsbericht - van 15 augustus 2001 - geen reden is om te veronderstellen dat echtparen in een gemengd huwelijk zich niet zouden kunnen handhaven in Armenië. Verder ondervinden Armenen die langdurig in het buitenland hebben verbleven volgens verweerder geen problemen bij de inreis, ook niet als ze gehuwd zijn met een Azeri.
De rechtbank is van oordeel dat verweerders opvattingen onvoldoende steun vinden in de genoemde ambtsberichten. De rechtbank overweegt daaromtrent als volgt.
In het ambtsbericht van 22 mei 2000 is omtrent de positie van de nog in Armenië woonachtige Azeri vermeld dat zij deel uitmaken van een Armeens-Azeri echtpaar, gedefinieerd als een echtpaar waarbij de man etnisch Armeens is en de vrouw etnisch Azeri alsmede kinderen die uit het huwelijk geboren zijn, of alleenstaande vrouw zijn. Volgens het ambtsbericht komen gemengde echtparen waarbij de man etnisch Azeri is, of alleenstaande Azeri mannen in Armenië niet meer voor.
In het ambtsbericht van 15 augustus 2001 is omtrent de positie van etnische Azeri in Armenië vermeld, dat geen van de geraadpleegde bronnen in de onderzoeksperiode informatie ter ore is gekomen die zouden duiden op de (hernieuwde) aanwezigheid van mannen van Azeri-etniciteit in Armenië. De geraadpleegde bronnen gaan ervan uit dat alle etnische Azeri in Armenië deel uitmaken van een Armeens-Azeri echtpaar of alleenstaande vrouw zij en dat er geen Azeri mannen meer zijn in Armenië. Weliswaar is in het ambtsbericht eveneens aangegeven dat er bij de verschillende vluchtelingen- en mensenrechtenorganisatie geen berichten bekend zijn over discriminatie of geweld door de overheid of burgers, maar deze passage heeft uitdrukkelijk betrekking op de hiervoor genoemde categorieën met een Azeri-etniciteit die nog in Armenië woonachtig zijn.
Uit de aangehaalde passages uit de ambtsberichten kan worden afgeleid dat er ten tijde van het bestreden besluit in Armenië geen alleenstaande Azeri mannen en geen gemengde huwelijken met een Azeri man voorkwamen.
Verweerders standpunt dat er geen berichten bekend zijn over discriminatie of geweld door de overheid of burgers tegen in Armenië levende Azeri of half-Azeri en dat er geen reden is om te veronderstellen dat echtparen in een gemengd huwelijk zich niet zouden kunnen handhaven in Armenië, kan derhalve niet op genoemde ambtsberichten zijn gebaseerd.
Het besluit wordt in zoverre dan ook niet gedragen door de daaraan ten grondslag gelegde motivering.
Dat Armenen die langdurig in het buitenland hebben verbleven geen problemen bij de inreis ondervinden, ook niet als ze gehuwd zijn met een Azeri, acht de rechtbank bij gebreke van een duidelijke verwijzing naar de informatie waarop deze opvatting is gebaseerd, mede in het licht van het vorenstaande, eveneens onvoldoende gemotiveerd.
Het beroep is dan ook gegrond.
De rechtbank acht termen aanwezig verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage begroot op in totaal € 644,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand:
1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift;
1 punt voor het verschijnen ter zitting;
waarde per punt € 322,- ; wegingsfactor 1.
Tevens zal de rechtbank bepalen dat eisers het door hen gestorte griffierecht dient te worden vergoed.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
III. BESLISSING
De rechtbank,
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden besluiten;
- bepaalt dat verweerder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op eisers' bezwaar dient te beslissen;
- veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten, vastgesteld op € 644,--, te voldoen aan de griffier;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als de rechtspersoon die de proceskosten dient te vergoeden;
- gelast verweerder eisers het door hen gestorte griffierecht, ten bedrage van € 22,69 te vergoeden.
Aldus gedaan door mr. D.J. de Lange in tegenwoordigheid van de griffier, mr. S.H. Snoeij, en uitgesproken in het openbaar op 2 december 2002.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: 04 december 2002