ECLI:NL:RBSGR:2002:AF4433

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 november 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/82318, 02/82319
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • R.A. Otter
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Ivoriaanse verzoeker op basis van onvoldoende onderbouwing van vluchtelingschap en traumabeleid

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 8 november 2002 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening in het kader van een asielaanvraag van een Ivoriaanse verzoeker. De verzoeker, geboren in 1977, heeft asiel aangevraagd na een traumatische ervaring waarbij zijn vader om het leven kwam tijdens een vuurgevecht in Bouaké, Ivoorkust. De verzoeker heeft aangevoerd dat hij behoort tot de bevolkingsgroep der Onejaga en dat hij vanwege de onveilige situatie in Ivoorkust niet kan terugkeren naar zijn land van herkomst. De voorzieningenrechter heeft echter geoordeeld dat de verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij persoonlijk in de negatieve belangstelling van de Ivoriaanse autoriteiten staat. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de verzoeker nooit persoonlijk betrokken is geweest bij de gevechten en dat zijn vader een willekeurig slachtoffer was van een verdwaalde kogel.

De voorzieningenrechter heeft verder overwogen dat de situatie in Ivoorkust, hoewel instabiel, niet zodanig is dat de verzoeker niet veilig kan terugkeren naar Abidjan. De verzoeker heeft onvoldoende bewijs geleverd dat zijn terugkeer naar Ivoorkust, en specifiek naar Abidjan, niet mogelijk zou zijn. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de verzoeker niet voldoet aan de voorwaarden voor een verblijfsvergunning op grond van het traumatabeleid, aangezien de omstandigheden van de dood van zijn vader niet onder de limitatieve opsomming van traumatische gebeurtenissen vallen die in de Vreemdelingencirculaire zijn opgenomen.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor verzoekers om voldoende bewijs te leveren voor hun claims van vluchtelingschap en de mogelijkheid van veilige terugkeer naar hun land van herkomst.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 82318 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
AWB 02 / 82319 BEPTDN H (beroepszaak)
IND nr.: 0210.26.4001
inzake: A, geboren op [...] 1977, van Ivoriaanse nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. J. Groen, advocaat te 's- Gravenhage,
tegen:
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. J. Kreumer, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te ’s-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Bij besluit van 29 oktober 2002 is de door verzoeker op 26 oktober 2002 ingediende aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen. Tegen dit besluit heeft verzoeker op 30 oktober 2002 beroep ingesteld.
1.2 Bij verzoekschrift van 30 oktober 2002 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht zijn uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
1.3 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 5 november 2002. Daarbij hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet. Voorts is verzoeker ter zitting gehoord.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 Awb kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2 Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
2.3 In dit geding dient te worden beoordeeld of de afwijzing van de aanvraag in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of dit besluit de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.4 De aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel is afgewezen in het kader van de zogenoemde aanmeldcentrumprocedure (verder te noemen ac-procedure). Een aanvraag kan in dat kader worden afgewezen, indien dit zonder schending van eisen van zorgvuldigheid binnen 48 proces-uren kan geschieden.
2.5 Verzoeker heeft ter onderbouwing van zijn asielaanvraag onder meer het volgende aangevoerd.
Verzoeker behoort tot de bevolkingsgroep der Onejaga en is afkomstig uit Abidjan. Op 17 september 2002 is verzoeker met zijn vader vanuit Abidjan naar Bouaké vertrokken om het huwelijk van een vriend van zijn vader bij te wonen. In de nacht van 18 september 2002 zijn verzoeker en zijn vader aangekomen in Bouaké, alwaar geschoten werd door rebellen. Bij het vuurgevecht kwamen veel mensen om het leven. Ook verzoekers vader is door een kogel geraakt en op 19 september 2002 overleden. Verzoeker heeft daarop een week in Bouaké verbleven omdat hij niet wist hoe hij daar weg moest komen. Op 27 september 2002 heeft verzoeker kunnen terugkeren naar Abidjan omdat de strijdkrachten van de regering waren aangekomen in Bouaké. Diezelfde avond is er in Abidjan geschoten waarbij mensen in hun huizen werden overvallen door het leger, door de politie of door de rebellen. Vooral de moslimjeugd is door de politie lastiggevallen. De buren van verzoeker zijn bij deze onlusten gedood, waarop verzoeker heeft geprobeerd een paspoort te verkrijgen om zijn land te verlaten. Vrienden van verzoeker die ook uit Bouaké zijn vertrokken hebben gezegd dat de rebellen naar Abidjan komen om de president van zijn macht te beroven.
2.6 De gemachtigde van verzoeker heeft op 29 oktober 2002 een zienswijze uitgebracht. Daarin is onder meer gesteld dat deze zaak niet in de ac-procedure kan worden afgedaan omdat er sinds medio september 2002 een burgeroorlog woedt in Ivoorkust. Als gevolg van deze oorlog is de vader van verzoeker gedood door rebellen. Voorts is aangevoerd dat de rebellen in Ivoorkust meestal, net als verzoeker, van jonge leeftijd zijn en moslim. Verzoeker zal derhalve door de autoriteiten gemakkelijk aangezien worden als rebel en loopt daardoor het risico gedood te worden. Hierbij is van belang dat ook de buren van verzoeker gedood zijn. Voorts is aan verweerder toe te rekenen dat er geen recent ambtsbericht is van na het uitbreken van de burgeroorlog. Verzoeker heeft ter adstructie van zijn stellingen de volgende stukken overgelegd.
- een bericht van IRINNEWS.ORG (UN humanitarian information unit) van 1 oktober 2002;
- twee berichten van kerkinactie.nl van 28 oktober 2002;
- een bericht van artsenzondergrenzen.nl gedateerd 18 oktober 2002;
- twee berichten uit de Volkskrant, respectievelijk van 5 oktober 2002 en 10 oktober 2002;
- een ongedateerd bericht van Reuters.
Ook heeft verweerder verwezen naar twee uitspraken van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats van 20 september 2002 en 10 oktober 2002 (AWB 02/69935 en 02/69938, 02/75138 en 02/75151).
2.7 Verweerder heeft de gestelde vrees voor vervolging ongegrond geacht. Allereerst dient aan verzoeker te worden toegerekend dat hij geen documenten heeft overgelegd ter onderbouwing van zijn nationaliteit, identiteit en reisroute. Daarnaast bieden verzoekers verklaringen onvoldoende aanknopingspunten om tot de conclusie te komen dat hij zich als tegenstander van de autoriteiten heeft gemanifesteerd en dat daarom voor hem negatieve belangstelling van de kant van de overheid bestaat. Ook overigens is niet gebleken dat verzoeker in de negatieve belangstelling van de autoriteiten is komen te staan. Voorts is er in de reden van het vertrek van verzoeker geen aanleiding te vinden om te concluderen dat verzoeker hier te lande als vluchteling dient te worden toegelaten. Hij heeft immers een beroep gedaan op de algemene onveilige situatie in Ivoorkust en heeft verklaard nimmer persoonlijk betrokken te zijn geweest bij de onlusten. Evenmin vormt de omstandigheid dat verzoeker aanwezig is geweest bij de vuurgevechten in Bouaké grond om te concluderen tot vluchtelingenschap. Van belang is voorts dat verzoeker niet getracht heeft de bescherming in te roepen van de Ivoriaanse autoriteiten. Bovendien kan verzoeker zich onttrekken aan de conflictueuze situatie door zich elders in Ivoorkust op te houden. Ter onderbouwing van dit standpunt heeft verweerder verwezen naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Amsterdam van 21 oktober 2002 (AWB 02/74691 en 02/74693) waarin is overwogen dat de opstandelingen vooral in het noorden van Ivoorkust actief zijn en bepaalde delen van het land veilig worden geacht. Dat verzoeker geen verblijfsalternatief zou hebben is niet aannemelijk gemaakt.
Tenslotte voldoet verzoeker niet aan de voorwaarden om in aanmerking te komen voor een vergunning tot verblijf op grond van het traumatabeleid. Het feit dat de vader van verzoeker het willekeurige slachtoffer is geworden van een verdwaalde kogel valt niet onder de limitatieve opsomming van gebeurtenissen in hoofdstuk C1/4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) die aanleiding geven tot verlenen van een verblijfsvergunnging.
2.8 Verzoeker heeft in beroep aangevoerd dat hij zich vanwege de zeer onrustige situatie nergens in Ivoorkust veilig kan vestigen. Gedwongen terugkeer van verzoeker naar zijn land van herkomst is derhalve niet mogelijk.
2.9 De voorzieningenrechter oordeelt als volgt.
2.10 Een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd kan worden verleend op de in artikel 29 Vw genoemde gronden.
2.11 Voorop wordt gesteld dat de situatie in Ivoorkust niet zodanig is dat asielzoekers die uit dat land afkomstig zijn in het algemeen zonder meer als vluchteling kunnen worden aangemerkt. Verzoeker dient derhalve aannemelijk te maken dat zich ten aanzien van hem persoonlijk feiten en omstandigheden voordoen die zijn vrees voor vervolging rechtvaardigen.
2.12 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder zich op het standpunt kunnen stellen dat in het relaas van verzoeker -voor zover het relaas aannemelijk is- geen grond voor vluchtelingenschap is gelegen. Verweerder heeft zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet aannemelijk is geworden dat verzoeker persoonlijk in de negatieve belangstelling van de Ivoriaanse autoriteiten is komen te staan, nu verzoeker heeft verklaard nooit persoonlijk betrokken te zijn geweest bij de gevechten, maar slachtoffer is geworden van de algemeen onveilige situatie.
2.13 Gelet op het voorgaande kan verzoeker geen geslaagd beroep doen op vluchtelingschap. Evenmin is aannemelijk geworden dat verzoeker het reële risico loopt te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.
2.14 Voorts heeft verweerder kunnen beslissen dat zich ten aanzien van verzoeker niet zodanige feiten of omstandigheden voordoen op grond waarvan hem een vergunning tot verblijf dient te worden verleend wegens klemmende redenen van humanitaire aard. Met betrekking tot de gestelde traumatische ervaringen van verzoeker in verband met de dood van zijn vader overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
Ingevolge hoofdstuk C1/4.4.2.1, Vc ziet het traumatabeleid op gevallen waarin de persoonlijke beleving van bepaalde gebeurtenissen voor een asielzoeker zodanig traumatiserend zijn geweest, dat van hem of haar niet gevergd kan worden terug te keren naar zijn land van herkomst. Dit betreft zowel traumatische ervaringen die zijn veroorzaakt van overheidswege, door politieke of militante groeperingen die de feitelijke macht uitoefenen in het land van herkomst of een deel daarvan, of door groeperingen waartegen de overheid niet in staat of niet willens is bescherming te bieden, aldus de Vc. Eveneens is in C1/4.4.2.1 vermeld dat de betrokken asielzoeker de aangevoerde gebeurtenissen aannemelijk zal moeten maken. De voorzieningenrechter acht dit beleid van verweerder niet kennelijk onredelijk. In casu heeft verzoeker in het nader gehoor verklaard dat zijn vader in Bouaké door een verdwaalde kogel om het leven is gekomen. Gezien deze verklaring is niet vast komen te staan dat de traumatische ervaring is veroorzaakt door een actie van één van de hierboven genoemde groeperingen.. Nu gezien het vorenstaande niet is voldaan aan de voorwaarden zoals gesteld in C1/4.4.2.1, Vc heeft verweerder in redelijkheid een verblijfsvergunning aan verzoeker op grond van het traumatabeleid kunnen onthouden.
2.15 Ten aanzien van de vraag of verweerder zich redelijkerwijs op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer van verzoeker naar Ivoorkust, in verband met de algehele situatie aldaar, niet van bijzondere hardheid is, wordt als volgt overwogen. De voorzieningenrechter leest de overweging met betrekking tot de mogelijke terugkeer van verzoeker naar onder meer Abidjan mede ter motivering van de overweging dat terugkeer van verzoeker naar Ivoorkust niet van bijzondere hardheid is. Verzoeker heeft zich bij zijn standpunt dat hij niet kan terugkeren naar Ivoorkust gebaseerd op de in de zienswijze overgelegde stukken. Voorts heeft de gemachtigde van verzoeker ter zitting desgevraagd verklaard dat het in Abidjan weliswaar minder onrustig lijkt te zijn dan elders in Ivoorkust, echter ook in Abidjan is het te onveilig voor verzoeken om daar naar terug te keren. Hierbij kan niet uit het oog worden verloren dat de buren van verzoeker zijn gedood.
Uit de berichten die verzoeker bij zijn zienswijze heeft overgelegd blijkt naar het oordeel van de voorzieningenrechter weliswaar dat de situatie in Ivoorkust zeer instabiel is, echter daarin is tevens vermeld dat mensen vanuit het Noorden zijn geëvacueerd naar Abidjan en dat in Abidjan het dagelijkse leven langzamerhand weer op gang komt. De voorzieningenrechter leidt dan ook uit die berichten af dat in Abidjan geen sprake is van een zeer onveilige situatie. Geconcludeerd dient daarom te worden dat niet is gebleken dat verzoeker niet opnieuw naar Abidjan zou kunnen terugkeren. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker desgevraagd niet concreet kunnen aangeven waar in de overgelegde berichtgeving blijkt dat verzoeker zich nergens in Ivoorkust kan vestigen, zodat deze verklaringen het oordeel van de voorzieningenrechter niet anders maken.
2.16 Met betrekking tot de door verzoeker in de zienswijze overgelegde uitspraken van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats overweegt de voorzieningenrechter dat uit deze uitspraken niet blijkt dat op dit moment terugkeer naar Ivoorkust voor elke asielzoeker onmogelijk is. Anders dan de door verzoeker aangehaalde, hierboven genoemde uitspraak van 20 september 2002, in welke zaak de vreemdeling onder meer actief lid was geweest van de RDR, gedetineerd was geweest en een kopie van een arrestatiebevel had overgelegd, is in onderhavige zaak niet gebleken van dergelijke concrete omstandigheden, zodat een beroep op deze uitspraak verzoeker niet kan baten. In de tweede door verzoeker aangehaalde uitspraak van 10 oktober 2002 heeft verweerder, anders dan in onderhavige zaak, in het geheel niet gemotiveerd dat er geen sprake was van bijzondere hardheid bij het terugsturen van de vreemdeling naar Ivoorkust. In casu heeft verweerder immers blijkens overweging 2.7 van het bestreden besluit wel degelijk gemotiveerd waarom verzoeker naar Abidjan kan terugkeren, zodat ook deze tweede uitspraak in de onderhavige zaak niet van toepassing is.
2.17 De voorzieningenrechter komt tot de slotsom dat het in casu op de weg van verzoeker had gelegen het standpunt van verweerder dat verzoeker veilig kan terugkeren naar Abidjan voldoende onderbouwd te bestrijden. Immers, verweerder heeft in het bestreden besluit gemotiveerd het standpunt ingenomen dat verzoeker terug kan keren naar Abidjan. Nu de berichten van verzoeker hiertoe onvoldoende zijn, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker terug kan keren naar Ivoorkust en met name naar Abidjan. Verweerder heeft derhalve aan verzoeker een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, onder d, Vw kunnen onthouden.
2.18 Gelet op het voorgaande heeft verweerder niet in strijd met geschreven of ongeschreven rechtsregels gehandeld door de aanvraag in het kader van de ac-procedure af te wijzen. Gegeven deze beslissing bestaat geen aanleiding meer voor toewijzing van het verzoek om voorlopige voorziening.
2.19 Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
3.1 verklaart het beroep ongegrond;
3.2 wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.A. Otter, voorzieningenrechter en uitgesproken in het openbaar op 8 november 2002, in tegenwoordigheid van mr. H.A. de Graaf als griffier.
Afschrift verzonden op : 8 november 2002
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voorzover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC, ’s-Gravenhage. Het hoger beroep moet ingesteld worden door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen een week na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voorzover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.