ECLI:NL:RBSGR:2002:AF4531

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/69996
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • G. Blomsma
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en Dublinclaim met betrekking tot de Sichere Drittstaatenregelung

In deze zaak hebben eisers, van Armeense nationaliteit, asielaanvragen ingediend die door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) zijn afgewezen op grond van de verantwoordelijkheid van Duitsland voor de behandeling van deze aanvragen. De rechtbank te 's-Gravenhage heeft op 6 december 2002 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarbij de eisers zich beroepen op schending van artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM) en de gevolgen van de 'Sichere Drittstaatenregelung'. De rechtbank heeft vastgesteld dat de IND aanvankelijk stelde dat Duitsland de 'Sichere Drittstaatenregelung' niet zou toepassen, maar dit standpunt werd ter zitting verlaten. De rechtbank oordeelde dat er geen reële dreiging van schending van artikel 3 EVRM was, maar volgde dit standpunt niet, verwijzend naar een eerder arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 7 maart 2000. De rechtbank concludeerde dat eisers niet in de gelegenheid zijn gesteld om asiel aan te vragen in Duitsland en dat er geen aanwijzingen zijn dat hernieuwde toepassing van de 'Sichere Drittstaatenregelung' achterwege zal blijven. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde de eerdere beschikkingen van de IND en bepaalde dat de IND opnieuw moest beslissen met inachtneming van deze uitspraak. Tevens werd de IND veroordeeld in de proceskosten van de eisers.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
regnr.: Awb 02/69996
UITSPRAAK
inzake: A,
geboren op [...] 1931,
eiseres sub 1, en
B,
geboren op [...] 1958,
eiser sub 1, en
C,
geboren op [...] 1959,
eiseres sub 2,
mede namens haar minderjarige kind D, en
E,
geboren op [...] 1961,
eiser sub 2, en
F,
geboren op [...] 1983,
eiseres sub 3,
IND dossiernummers 0203.14.8000 / 8003 / 8004 / 80005,
eisers,
allen van Armeense nationaliteit,
gemachtigde: mr. J.G. Wiebes, advocaat te Dronten,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. B.J. van Benschop , ambtenaar ten departemente,
1 Procesverloop
1.1 Op 14 maart 2002 hebben eisers aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Bij beschikkingen van 1 augustus 2002 heeft verweerder de aanvragen niet ingewilligd omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling ervan.
1.2 Bij brief van 11 september 2002 hebben eisers beroep ingesteld tegen deze beschikkingen. Het beroep is ter zitting van 29 november 2002 behandeld. Eisers zijn verschenen bij gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2 Toetsingskader
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Daarbij zullen worden betrokken - voor zover aanwezig - de door verweerder ingebrachte feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) alsmede het standpunt van verweerder ter zake de vraag of andere na de beschikking opgekomen feiten en omstandigheden aanleiding zijn voor handhaving, wijziging of intrekking van deze beschikking.
3 Standpunten
3.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Derhalve is op 5 juni 2002 aan de Duitse autoriteiten gevraagd om instemming met het overnemen van de behandeling van het asielverzoek. Op 10 juni 2002 hebben de Duitse autoriteiten op grond van artikel 6 Overeenkomst van Dublin (OvD) met het verzoek ingestemd.
3.2 Eisers stellen zich op het standpunt dat verweerder hun asielaanvragen op grond van artikel 3, vierde lid, OvD, aan zich moet trekken.
Eisers staat, vanwege hun inreis via Tsjechië, in Duitsland geen inhoudelijke beoordeling van hun asielaanvraag te wachten, doch onmiddellijke uitzetting naar Tsjechië op grond van de zogenoemde "Sichere Drittstaatenregelung". Zij vrezen dat de overdracht naar Duitsland mitsdien indirect refoulement door Nederland betekent. De overdracht is derhalve in strijd met het Vluchtelingenverdrag en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Voorts hebben diverse gezinsleden met medische problematiek te kampen. Met name eiseressen sub 1 en 2 en eiser sub 2 kampen met psychische problemen. Het gezin is uitgeput en niet staat in Duitsland een nieuwe aanvraag in te dienen, zo zij daartoe al in de gelegenheid zouden worden gesteld. Eiser sub 2 lijdt aan tuberculose en is voor behandeling opgenomen.
4 Overwegingen
4.1 Een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 wordt afgewezen indien een ander land partij bij het Vluchtelingenverdrag ingevolge een verdrag of een dit land en Nederland bindend besluit van een volkenrechtelijke organisatie verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag (artikel 30, eerste lid, aanhef en onder a, Vw 2000).
4.2 Duitsland heeft de door verweerder gelegde claim op grond van artikel 6 OvD geaccepteerd. Duitsland is daarom in beginsel verantwoordelijk voor de behandeling van de asielverzoeken.
4.3 Op grond van artikel 3, vierde lid, OvD behoudt elke lidstaat het recht om een door de vreemdeling ingediend asielverzoek te behandelen. In dat verband voert verweerder het beleid, neergelegd in C1/2.3.4 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Op grond van dat beleid kan van de bevoegdheid van artikel 3, vierde lid, OvD gebruik worden gemaakt indien concrete aanwijzingen bestaan dat het verantwoordelijke Dublinland de verplichtingen uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag dan wel het EVRM niet naleeft.
De rechtbank overweegt als volgt.
Het Vluchtelingenverdrag en het EVRM bieden bescherming tegen terugzending naar het land waar de vreemdeling gegronde vrees heeft te worden vervolgd dan wel een reëel risico loopt te worden onderworpen aan een onmenselijke of vernederende behandeling (refoulement). Deze verdragen verplichten echter niet tot verlening van een verblijfstitel. Een verschil in interpretatie van het Vluchtelingenverdrag is daarom niet relevant indien de vreemdeling reeds uit andere hoofde wordt beschermd tegen refoulement.
Gelet op het absolute karakter van artikel 3 EVRM is de op grond daarvan geboden bescherming in het algemeen ruimer dan de bescherming op grond van het Vluchtelingenverdrag. De vraag of de vreemdeling het risico van refoulement door de verantwoordelijke lidstaat loopt, zal de rechtbank hierna dan ook bespreken in het licht van artikel 3 EVRM.
Het door verweerder in dit verband gevoerde beleid is niet onredelijk, echter verweerder stelt ten onrechte de eis dat de vreemdeling aantoonbaar uitgeprocedeerd moet zijn en in het verantwoordelijke Dublinland met onmiddellijke uitzetting moet worden bedreigd. Deze eis vloeit niet voort uit het arrest van het Europees Hof voor de rechten van de mens (EHRM) van 7 maart 2000 (JV 2000/103). Uit dat arrest volgt wel dat sprake moet zijn van een reëel risico dat de vreemdeling door de verantwoordelijke lidstaat in strijd met het EVRM zal worden teruggezonden naar het land van herkomst. De vreemdeling die zich daarop beroept, zal dan ook moeten motiveren en aannemelijk maken dat de verantwoordelijke lidstaat hem in strijd met artikel 3 EVRM zal terugzenden.
4.4 Eisers menen dat Duitsland ten aanzien van hen de "Sichere Drittstaatenregelung" zal toepassen, op grond waarvan zij zonder enige vorm van rechterlijke toetsing aan artikel 3 EVRM door de Duitse autoriteiten via Tsjechië zullen worden teruggezonden naar het land van herkomst.
4.5 Het aanvankelijk door verweerder ingenomen standpunt, dat de Duitse autoriteiten de "Sichere Drittstaatenregelung" niet zullen toepassen omdat de termijn van zes maanden voor het leggen bij een claim bij de Tsjechische autoriteiten onbenut is verstreken, is door verweerders gemachtigde ter zitting desgevraagd verlaten. Verweerder stelt zich thans op het standpunt dat geen sprake is van een reële dreiging van schending van artikel 3 EVRM, gelet op het ook voor Duitsland geldende interstatelijk vertrouwensbeginsel.
4.6 De rechtbank volgt verweerder niet in het laatstelijk ingenomen standpunt, gelet op hetgeen omtrent het interstatelijk vertrouwensbeginsel is overwogen in het meergenoemde arrest van het EHRM van 7 maart 2000. Eisers zijn reeds eerder, in januari 2002, geconfronteerd met een overdracht door Duitsland aan Tsjechië. Niet gebleken is dat eisers in het kader van die procedure in de gelegenheid zijn gesteld zich te beroepen op schending van artikel 3 EVRM. Eisers hebben bovendien aangegeven dat zij niet in de gelegenheid zijn gesteld in Duitsland een asielaanvraag in te dienen. Zulks komt de rechtbank niet onaannemelijk voor, gelet op de inhoud van de "Sichere Drittstaatenregelung" en de omstandigheden waaronder de regeling kan worden toegepast.
Nu het ervoor moet worden gehouden dat eisers geen asielaanvraag in Duitsland hebben kunnen indienen, kan evenmin aannemelijk worden geacht dat eisers aldaar in de gelegenheid zijn geweest om op effectieve wijze een rechtsmiddel tegen de overdracht aan Tsjechië hadden kunnen aanwenden.
Gelet hierop zijn er geen aanwijzingen dat bij overdracht van eisers aan Duitsland hernieuwde toepassing van de "Sichere Drittstaatenregelung" achterwege zal blijven. Verweerder heeft zich derhalve ten onrechte op het standpunt gesteld dat toepassing van deze regeling niet dreigt, en is om die reden gehouden de behandeling van de asielaanvragen van eisers aan zich te trekken.
4.1 Gelet op het voorgaande is het beroep gegrond.
4.2 Nu het beroep gegrond wordt verklaard, ziet de rechtbank aanleiding om verweerder te veroordelen in de proceskosten van eisers. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- (1 punt voor het beroepschrift; 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,-- en wegingsfactor 1).
4 BESLISSING
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de beschikkingen van 1 augustus 2002;
- bepaalt dat verweerder opnieuw beslist, met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dezer rechtbank dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G. Blomsma en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. L.J.C. Hangx als griffier op 6 december 2002.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 6 december 2002