Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
op grond van artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 94 en 106 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/89006 VRONTN
inzake : A, geboren op [...] 1981, van (gestelde) Kameroense nationaliteit, verblijvende in de Penitentiaire Inrichting te Tilburg, eiser,
gemachtigde: mr. P.S.J. Nuijten, advocaat te Amsterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. H. Hanoeman, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
Op 24 november 2002 is eiser op grond van artikel 59, eerste lid, onder a, van de Vw 2000 in bewaring gesteld. Verweerder heeft de rechtbank hiervan op 26 november 2002 in kennis gesteld. Krachtens artikel 94, eerste lid, van de Vw 2000 wordt de vreemdeling daarmee geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot oplegging van de vrijheidsontnemende maatregel.
Het beroep is behandeld ter openbare zitting van 3 december 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig A.Y.C. Sikkens als tolk in de Engelse taal.
Ter zitting heeft gemachtigde van eiser namens eiser opheffing van de maatregel gevorderd.
Bij beslissing van 4 december 2002 heeft de rechtbank het onderzoek heropend, omdat zij van oordeel was dat het onderzoek niet volledig is geweest. Verweerder heeft vervolgens bij brief van 11 december 2002 medegedeeld geen aanleiding te zien de rechtbank de gevraagde nadere inlichtingen te verschaffen. Bij brief van 13 december 2002 heeft de gemachtigde van eiser op deze brief gereageerd. De rechtbank heeft met toestemming van partijen bepaald dat een nadere zitting achterwege blijft en het onderzoek gesloten.
Eiser heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
Het regime van de Penitentiaire Inrichting is niet geschikt voor eiser, aangezien hij psychische problemen heeft, wat onder meer duidelijk is geworden door een incident. Voorts is evident dat eiser niet voor zichzelf kan zorgen. Eiser heeft dan ook deskundige hulp nodig. Het is de vraag of eiser, gelet op zijn geestesgesteldheid, in staat is om te reizen. Een reëel zicht op uitzetting is dan ook niet aanwezig, te meer omdat het verweerder tijdens de eerdere inbewaringstelling van eiser evenmin is gelukt om eiser uit te zetten, terwijl verweerder gedurende tien maanden aan eisers uitzetting had kunnen werken.
Verweerder heeft het volgende -zakelijk weergegeven- aangevoerd.
Er is geen aanleiding om te stellen dat eiser detentieongeschikt zou zijn en dat hij niet zou kunnen reizen. Een arts in de instelling waar eiser verblijft, heeft aangegeven dat er geen aanleiding bestaat eiser medisch te onderzoeken op zijn geestesgesteldheid. Op 21 oktober 2002 is er een presentatieset naar de afdeling Coördinatie Presentaties Ambassades verstuurd en op 22 november 2002 heeft er een voorpresentatie bij de Kameroense autoriteiten plaatsgevonden. De uitkomst hiervan dient te worden afgewacht. Derhalve kan niet worden gezegd dat een reëel zicht op uitzetting ontbreekt.
De rechtbank overweegt het volgende.
De rechtbank stelt voorop dat zij op grond van artikel 94, vierde lid, van de Vw 2000 de rechtmatigheid van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsontnemende maatregel niet alleen heeft te beoordelen op overeenstemming met de wettelijke regels maar eveneens aan de hand van de vraag of deze maatregel bij afweging van alle betrokken belangen gerechtvaardigd is te achten.
De rechtbank overweegt dat veel gewicht moet worden toegekend aan verweerders belang bij uitzetting van eiser, met name omdat eiser criminele antecedenten heeft. Daar staat tegenover dat verweerder het merendeel van de tijd dat eiser (strafrechtelijk) gedetineerd is geweest, niet heeft aangewend om acties ter fine van uitzetting van eiser te bewerkstelligen.
Teneinde het gewicht van eisers belang te kunnen vaststellen, heeft de rechtbank het relevant geacht een goed inzicht te verkrijgen in de psychische gesteldheid van eiser, mede nu de gemachtigde van eiser ter zitting onbetwist gesteld heeft dat eiser geestelijk dusdanig niet in orde is dat hij niet in zijn eigen verzorging kan voorzien. In dit kader heeft de rechtbank aan verweerder verzocht nadere inlichtingen omtrent de psychische gesteldheid van eiser aan de rechtbank te overleggen zodat zij beter kan beoordelen of de voortzetting van de maatregel onder het tot dusver toegepaste regime gerechtvaardigd is te achten. Daarbij is onder meer, maar niet alleen, van belang de vraag of eiser al dan niet detentiegeschikt is.
Nu de rechtbank in het kader van deze toegespitste belangenafweging verweerder verzocht heeft inlichtingen omtrent de geestesgesteldheid van eiser te verstrekken en verweerder geweigerd heeft deze inlichtingen te verstrekken, ziet de rechtbank, gelet op de strekking van artikel 8:31 van de Awb aanleiding om hieruit de conclusie te trekken dat verweerder de stelling van de gemachtigde van eiser dat de geestesgesteldheid van eiser inbewaringstelling op de wijze zoals deze thans geschiedt niet toelaat, onvoldoende betwist heeft. De weigerachtige houding van verweerder om de rechtbank de gevraagde inlichtingen te verstrekken, heeft bovendien tot gevolg dat de rechtbank evenmin een goed beeld is verschaft van de mogelijkheden van een (eventuele) andere wijze van tenuitvoerlegging van de maatregel, zodat de rechtbank ook geen aanleiding ziet te bevelen dat de wijze van tenuitvoerlegging wordt gewijzigd.
Hieruit volgt dat de voortzetting van de vrijheidsontnemende maatregel in het Huis van Bewaring te Tilburg bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet langer gerechtvaardigd is te achten. Derhalve wordt het beroep gegrond verklaard en wordt de opheffing van de bewaring bevolen, ingaande 13 december 2002.
De rechtbank ziet in het vorenstaande geen aanleiding eiser ten laste van de Staat der Nederlanden een vergoeding als bedoeld in artikel 106 van de Vw 2000 toe te kennen.
Gelet op het voorgaande bestaat wel aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eiser in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 322,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verschijnen ter zitting, waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt dat de bewaring ingaande 13 december 2002 wordt opgeheven;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag groot € 322,-- (zegge: driehonderd en tweeëntwintig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier van deze rechtbank.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.H. Rombouts, voorzitter, en door deze in het openbaar uitgesproken op 13 december 2002, in tegenwoordigheid van P. Deinum, griffier.
De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden op: 20 december 2002
Tegen deze uitspraak staat hoger beroep open op de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.