ECLI:NL:RBSGR:2002:AF5174

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
18 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/86539, 02/86542
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag Liberiaanse verzoeker op basis van algemene situatie in Liberia

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 18 december 2002 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Liberiaanse verzoeker en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. De verzoeker had op 12 november 2002 een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, welke aanvraag door de minister op 15 november 2002 werd afgewezen. De verzoeker stelde dat terugkeer naar Liberia van bijzondere hardheid zou zijn vanwege de algehele situatie in het land. De rechtbank heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig overwogen, waarbij zij zich baseerde op ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 juli en 16 oktober 2002, waarin werd gesteld dat de situatie in Liberia niet zodanig was dat er een humanitaire noodsituatie bestond die een bijzonder beleid rechtvaardigde.

De rechtbank oordeelde dat de minister een ruime beoordelingsmarge toekwam en dat de verzoeker niet had aangetoond dat er nieuwe feiten of omstandigheden waren die tot heroverweging van de eerdere afwijzing moesten leiden. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker niet in aanmerking kwam voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet 2000, en dat de aanvraag terecht was afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en wees het verzoek om voorlopige voorziening af.

De uitspraak benadrukt het belang van ambtsberichten als deskundigenadvies en de rol van de rechter bij het respecteren van het oordeel van de minister over de algehele situatie in het land van herkomst. De rechtbank concludeerde dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij bij terugkeer naar Liberia voor vervolging te vrezen had, en dat de situatie in Liberia niet leidde tot een beleid van tijdelijke bescherming voor afgewezen asielzoekers.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Registratienummer: Awb 02/ 86539 (voorlopige voorziening)
Awb 02/ 86542 (beroep)
UITSPRAAK
in het geschil tussen:
A,
geboren op [...] 1962,
van Liberiaanse nationaliteit,
IND-dossiernummer: 9406.21.0377,
verzoeker,
gemachtigde: drs. F.W. King, rechtshulpverlener te Leiden;
en DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ’s-Gravenhage,
verweerder,
vertegenwoordigd door mr. A.H. Straatman, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1 Op 12 november 2002 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. Verweerder heeft bij beschikking van 15 november 2002 afwijzend op de aanvraag beslist.
1.1.1 Bij beroepschrift van 16 november 2002 heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank tegen de beschikking van verweerder van 15 november 2002. Dit beroep is geregistreerd onder Awb 02/86542. Verzoeker is medegedeeld dat hij de behandeling van het beroep niet in Nederland mag afwachten.
1.3 Bij verzoekschrift van 16 november 2002 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot op het beroep is beslist.
1.4 Het verzoek is behandeld ter openbare zitting van 29 november 2002. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2. Rechtsoverwegingen
2.1 Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
De voorzieningenrechter kan, indien hij van oordeel is dat na de zitting bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet bij kan dragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Partijen zijn bij de uitnodiging voor de zitting op deze bevoegdheid gewezen.
Feiten en standpunten van partijen
2.2 Verzoeker heeft eerder, te weten op 21 juni 1994, een aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Bij beschikking van 15 juli 1994 is deze aanvraag niet ingewilligd. Bij uitspraak van 17 november 1994 heeft deze rechtbank, nevenzittingsplaats Amsterdam, het bezwaar van verzoeker ongegrond verklaard en is het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. Op 8 november 1996 heeft verzoeker een aanvraag tot verlening van een (voorwaardelijke) vergunning tot verblijf ingediend. Bij beschikking van 8 mei 1998 is de aanvraag niet ingewilligd. Bij uitspraak van 27 oktober 1999 van deze rechtbank is het beroep ongegrond verklaard. De beslissingen op de aanvragen van verzoeker zijn onherroepelijk geworden. Vervolgens heeft verzoeker op 12 november 2002 wederom een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, welke aanvraag bij beschikking van 15 november 2002 is afgewezen. Laatstgemelde beschikking ligt thans ter beoordeling voor.
2.3 Verzoeker heeft aan zijn, thans aan de orde zijnde, herhaalde aanvraag van 12 november 2002 ten grondslag gelegd dat hij thans kan aantonen dat hij wel de Liberiaanse nationaliteit bezit. Ter onderbouwing van zijn aanvraag heeft verzoeker de volgende documenten overgelegd:
- een nationaliteitsverklaring d.d. 16 juni 2000, afgegeven door de Liberiaanse ambassade te Brussel,
- een herbevestiging van dezelfde verklaring d.d. 26 augustus 2002, afgegeven door de Liberiaanse ambassade te Brussel,
- een brief van de gemachtigde van verzoeker met daarbij een aantal bijlagen van onder andere Amnesty International, Vluchtelingenwerk Nederland en Human Rights Watch.
2.4 Verweerder heeft de aanvraag met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb, afgewezen. Daarbij is overwogen dat de aan de aanvraag ten grondslag gelegde feiten en omstandigheden niet kunnen worden beschouwd als nieuw in de zin van artikel 4:6 van de Awb, nu hetgeen door verzoeker naar voren is gebracht niet kan worden beschouwd als nieuwe feiten en omstandigheden Allereerst stelt verweerder vast dat verzoeker geen officiële vertaling van de nationaliteitsverklaring en de herbevestiging daarvan heeft overgelegd. Voor zover van de authenticiteit van de documenten moet worden uitgegaan, overweegt verweerder dat uit de uitspraak van deze rechtbank van 4 juli 2000 inzake de inbewaringstelling van verzoeker is gebleken dat de rechtbank heeft geconcludeerd dat vast is komen te staan dat verzoeker de Liberiaanse nationaliteit bezit. Echter, dit feit en ook de door verzoeker overgelegde documenten ter onderbouwing van zijn nationaliteit geven geen aanleiding om tot een nieuwe beschikking te komen. In de eerste procedure heeft de rechtbank in haar uitspraak van 17 november 1994 reeds geconcludeerd dat ook al zou moeten worden uitgegaan van de Liberiaanse nationaliteit van verzoeker, hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij niet voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin te vrezen heeft. Overigens wordt niet ingezien waarom verzoeker deze documenten niet eerder ter beoordeling heeft ingebracht. De overige door de gemachtigde van verzoeker overgelegde documenten zijn evenmin nova nu zij zien op de algemene situatie in Liberia en geen betrekking hebben op verzoeker persoonlijk. De informatie die verzoeker heeft verstrekt over zijn kinderen en zijn halfbroer was bij verzoeker al bekend tijdens zijn eerste procedure en hij had deze informatie toen kunnen en behoren in te brengen.
Verzoeker komt niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29 eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000. De Minister van Buitenlandse Zaken heeft op 15 juli 2002 een algemeen ambtsbericht over de situatie in Liberia uitgebracht. Op 16 oktober 2002 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken een actualisering van dat ambtsbericht uitgebracht. Bij brief van 16 oktober 2002 heeft de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie beide ambtsberichten aan de Voorzitter van de Tweede Kamer aangeboden. Blijkens deze brief heeft de Minister besloten om op grond van de informatie uit de ambtsberichten geen bijzonder beleid voor Liberia te voeren. De namens verzoeker aangehaalde documenten geven geen aanleiding tot een andere conclusie te komen.
2.5 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgewezen. Verzoeker is van mening dat wel degelijk sprake is van nieuwe feiten en omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb. Deze feiten zijn gelegen in het feit dat verzoeker d.d. 16 juni 2000 door de Vreemdelingendienst bij de Liberiaanse autoriteiten is gepresenteerd hetgeen heeft geresulteerd in een erkenning van verzoeker als Liberiaans staatsburger. Daarnaast blijkt uit betrouwbare bron dat leden van de Mandingo bevolkingsgroep worden vervolgd in Liberia, zodat verzoeker niet terug kan keren naar Liberia. De gronden die verweerder heeft gebruikt om verzoekers eerste aanvraag af te wijzen zijn derhalve komen te vervallen. Verzoeker verzoekt alsnog om toelating nu hij buiten zijn schuld niet naar Liberia kan terugkeren en thans aannemelijk is dat verzoeker bij terugkeer naar Liberia voor vervolging te vrezen heeft. Verzoeker wijst op een brief van mr. H.J.S.M. Langbroek van Pels Rijcken, Drooglever en Fortuijn, d.d. 19 november 2002, waarin deze reageert op de informatie van Vluchtelingenwerk en Amnesty International over de Mandingo bevolkingsgroep in Liberia.
Voorts stelt verzoeker dat in Liberia sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000 en dat terugkeer naar Liberia van een bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar. Verzoeker verwijst ter ondersteuning van zijn standpunt naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Alkmaar, van 1 oktober 2002, Awb 01/5742, naar een uitspraak van nevenzittingsplaats Arnhem, d.d. 26 maart 2002, Awb 01/4220, en naar een uitspraak van nevenzittingsplaats Rotterdam van 21 augustus 2002, Awb 01/35590. Nevenzittingsplaats Assen heeft zich ook in een uitspraak van 27 maart 2002, Awb 02/19220, uitgelaten over het categoriaal beschermingsbeleid inzake Liberia.
Verzoeker wijst tevens op de berichtgevingen van Amnesty International, waarin wordt gesteld dat de situatie in Liberia dramatisch verslechterd is. Dit blijkt eveneens uit het Human Rights Watch Report van 2002 en het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 maart 2001.
Uit de ambtsberichten van 15 juli 2002 en 16 oktober 2002 blijkt dat sprake is van een verslechtering van de situatie in Liberia. De veiligheidssituatie en de humanitaire situatie zijn verslechterd. Sinds juli 2002 zijn er geen wezenlijke veranderingen opgetreden in de politieke, veiligheids- en mensenrechtensituatie. Verzoeker vermag derhalve niet in te zien waarom de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie op grond van deze twee ambtsberichten niet is overgegaan tot het voeren van een bijzonder beleid met betrekking tot Liberia.
Beoordeling van het verzoek
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.6 Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraken van 17 november 1994 en 27 oktober 1999 van deze rechtbank, in rechte is komen vast te staan dat verzoeker niet kan worden aangemerkt als vluchteling, dat hij bij uitzetting naar Liberia geen reëel risico loopt op een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) en dat evenmin sprake is van klemmende redenen van humanitaire aard die tot verblijfsaanvaarding nopen. De aanvraag van 12 november 2002, welke thans ter beoordeling voorligt, wordt aangemerkt als een herhaalde aanvraag als bedoeld in artikel 1, aanhef en onder f, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000). Ingevolge voormeld artikel 1, aanhef en onder f, Vw 2000 wordt onder ‘herhaalde aanvraag’ verstaan: een aanvraag, die op grond van artikel 4:6, tweede lid, Awb kan worden afgewezen.
2.7 Ingevolge artikel 4:6, eerste lid, Awb is de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan. Ingevolge artikel 4:6, tweede lid, Awb kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking, wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld.
2.8 Het toetsingskader in deze wordt bepaald door voornoemd artikel 4:6 Awb, mede bezien in verband met het bepaalde in artikel 31, eerste lid, Vw 2000. Indien een bestuursorgaan na indiening van een verzoek om terug te komen van een in rechte onaantastbaar geworden besluit tot het oordeel komt dat daartoe geen termen zijn, kan niet door het instellen van beroep tegen dat besluit worden bereikt dat de rechter de zaak beoordeelt, als ware het gericht tegen het eerdere besluit. Beoordeeld dient te worden of verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat zich na het eerdere in rechte onaantastbare besluit, waarbij verzoeker toelating is geweigerd, geen nieuwe feiten of veranderde omstandigheden hebben voorgedaan, die tot heroverweging nopen.
2.9 De voorzieningenrechter is van oordeel verweerder in redelijkheid heeft kunnen oordelen dat de door verzoeker ter ondersteuning van zijn tweede asielaanvraag overgelegde documenten niet zijn aan te merken als nieuwe feiten of nieuwe omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb. Daartoe is het volgende redengevend. De omstandigheid dat verzoeker stelt twee kinderen en een halfbroer in Liberia te hebben vormt geen novum nu dit bij de eerste procedure van verzoeker reeds bekend was en hij dit toen had kunnen en behoren in te brengen. Dat verzoeker stelt tijdens de eerdere procedure bang en in paniek was, leidt niet tot een ander oordeel. Voor zover verzoeker als een nieuw feit heeft willen inbrengen dat hij van gemengde Mandingo-afkomst is, hetgeen de voorzieningenrechter overigens bevreemdt nu hij in zijn eerdere procedure heeft verklaard tot de Kpelle-stam stam te behoren, overweegt de voorzieningenrechter dat verzoeker dit eveneens in de vorige procedure had kunnen en behoren in te brengen.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter voegen, voor zover moet worden uitgegaan van de authenticiteit van de door verzoeker overgelegde kopieën van de nationaliteitsverklaringen, gelet op de overwegingen in de uitspraak van 17 november 1994, de in de huidige procedure overgelegde documenten niet in die mate iets toe aan hetgeen de voorzieningenrechter tijdens de eerdere procedure in zijn uitspraak heeft overwogen, dat dit tot een ander oordeel zou moeten leiden. In die uitspraak heeft de voorzieningenrechter immers overwogen dat zelfs al zou aan verzoekers vluchtrelaas en motieven geloof moeten worden gehecht, deze volstrekt onvoldoende zijn om hem als vluchteling aan te merken. Verweerder heeft derhalve mogen concluderen dat met de overlegging van de nationaliteitsverklaringen daaraan niets gewijzigd is.
Ten aanzien van de namens verzoeker overgelegde algemene informatie over de situatie in Liberia overweegt de voorzieningenrechter dat deze niet zien op verzoeker persoonlijk en dat zij derhalve geen aanleiding kunnen vormen tot heroverweging van de beslissing.
Ten aanzien van verzoekers stelling dat terugkeer van verzoeker naar Liberia van bijzondere hardheid zou getuigen in verband met de algehele situatie aldaar, en dat verweerder derhalve een categoriaal beschermingsbeleid zou moeten voeren ten aanzien van Liberia overweegt de voorzieningenrechter als volgt.
2.10 Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, als bedoeld in artikel 28 Vw 2000, worden verleend aan de vreemdeling, voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van de Minister van Justitie van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
Ingevolge artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (hierna Vb 2000) zijn de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of sprake is van een situatie, als bedoeld in voormeld artikel 29, eerste lid, onder d:
a. de aard van het geweld in het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voor zover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
2.11 Het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 vindt zijn voorgeschiedenis in het op basis van artikel 12b van de Vreemdelingenwet, zoals die gold tot 1 april 2001, ontwikkelde beleid inzake de verlening van een voorwaardelijke vergunning tot verblijf (hierna vvtv) waaromtrent de toenmalige staatssecretaris van Justitie (hierna de staatssecretaris) op 18 december 1997 een brief aan de Tweede Kamer heeft gezonden (TK 1997-1998, 19 637, nr. 308), de zogeheten vvtv-indicatorenbrief. Uit deze brief en de nadien aan de Tweede Kamer toegezonden notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 (TK 2000-2001, 19 637, nr. 588) blijkt dat de staatssecretaris een onderscheid heeft gemaakt tussen enerzijds individuele gronden voor asielverlening, als thans neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met c, van de Vw 2000, voor de invulling waarvan de internationale verplichtingen, als neergelegd in het Vluchtelingenverdrag en het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, richtinggevend zijn en anderzijds de niet dan door nationaal recht beheerste grond, als thans neergelegd in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000, waarop een verblijfsvergunning, los van de individuele situatie, waarin een asielzoeker zich bevindt, wordt verleend wegens de algehele situatie in het land van herkomst.
2.12 Gelet op de overwegingen van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State in de uitspraak van 8 november 2001 (200104464/1) moet de vraag of een asielzoeker op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 voor toelating in aanmerking komt worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst. Terzake daarvan komt verweerder een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen. De rechter dient bij die toetsing het oordeel over de algehele situatie in het land van herkomst, dat tot stand pleegt te komen in samenspraak met en met instemming van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, in beginsel te respecteren.
2.13 Voorts heeft de staatssecretaris zich in de zogeheten vvtv-indicatorenbrief op het standpunt gesteld dat, indien in het land van herkomst sprake is van ernstig en willekeurig menselijk geweld, betekenis toekomt aan de spreiding van dat geweld en de mate waarin het voorkomt. In de brief is onder meer als volgt te lezen (p. 7 en 8):
„(…) In het algemeen is het enkele bestaan van (burger)oorlog onvoldoende reden voor een vvtv-beleid. Het criterium van de bijzondere hardheid is (…) materieel van aard (te weten de vraag of risico’s die bij terugkeer mede voortvloeien uit het bedoelde gewapend conflict uit humanitair/oorlogsrechtelijk oogpunt onverantwoord zijn). Er is in het algemeen pas aanleiding voor een vvtv-beleid, indien de (burger)oorlog het dagelijks leven in het land dermate ontwricht, dat deze humanitair onverantwoorde risico’s optreden.“ De notitie over het beleid van categoriale bescherming van 23 mei 2001 (p. 4) vermeldt hieromtrent het volgende:„(…) Het begrip humanitair ziet in de hiervoor geciteerde passage (bezien in de context waarin het gebruikt is) uitsluitend op „humanitair oorlogsrecht“. Om het anders te zeggen: oorlogsgeweld gericht tegen burgers. Het heeft dus geen betrekking op de humanitaire situatie in algemene zin. In het algemeen blijkt uit de formulering van deze indicator dat het om menselijk geweld gaat en niet om de algemene humanitaire situatie in een bepaald land. De omstandigheden die onder de hier genoemde onverantwoorde risico’s vallen in de zin van de indicatorenbrief, zien dus op een (menselijk) geweldsrisico. (…). De algemene humanitaire situatie zal dus in beginsel geen aanleiding kunnen vormen voor het voeren van een beleid van categoriale bescherming.“
2.14 In de brief van verweerder aan de Tweede Kamer van 4 november 2002 en in deel C8, hoofdstuk „Beoordeling van asielaanvragen van personen van Liberiaanse nationaliteit“, zoals gewijzigd bij het Tussentijds Bericht Vreemdelingencirculaire 2002/47, van de Vreemdelingencirculaire 2000 (hierna Vc 2000) is het landgebonden asielbeleid verwoord. In de brief stelt verweerder zich op basis van het ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 juli 2002 en 16 oktober 2002 op het standpunt dat thans geen bijzonder beleid voor Liberia geldt en dat het beleid ongewijzigd kan worden voortgezet. De terugkeer van afgewezen asielzoekers naar Liberia getuigt niet van bijzondere hardheid. Volgens voormeld onderdeel van de Vc 2000 kunnen asielzoekers uit Liberia, die niet op individuele gronden in aanmerking komen voor een verblijfsvergunning asiel, geen aanspraak maken op verlening van een verblijfsvergunning op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
2.15 Dit aldus gevoerde beleid kan de toetsing in rechte slechts niet doorstaan, indien het niet berust op voldoende onderzoek naar de algehele situatie in Liberia of moet worden geoordeeld dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, Liberia niet van bijzondere hardheid is in verband met de algehele situatie aldaar.
2.16 Voor de beoordeling van de feitelijke situatie ter plaatse heeft verweerder zich in voormelde brief van 4 november 2002 gebaseerd op de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken van 15 juli 2002 en 16 oktober 2002. Vervolgens heeft verweerder de in die berichten vermelde bevindingen getoetst aan de uitgangspunten, neergelegd in artikel 3.106 van het Vb 2000 en voormelde notitie van 23 mei 2001, in het bijzonder bezien of er sprake is van een, naar plaatselijke maatstaven gemeten, categoriaal humanitaire noodsituatie in evenbedoelde zin.
2.17 Zoals de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State ook eerder heeft overwogen (onder meer in de uitspraak van 12 oktober 2001 in zaak nr. 200103977/1) kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan de Minister ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding - voor zover mogelijk en verantwoord - van de bronnen, waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan, mag de Minister bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
2.18 Niet gebleken is dat hieraan niet wordt voldaan, wat betreft de voormelde ambtsberichten. In de ambtsberichten heeft de Minister geen aanleiding hoeven te zien een ander standpunt in te nemen. In het ambtsbericht van 16 oktober 2002 is onder meer vermeld dat vanaf juni 2002 het regeringsleger gebieden op de rebellen heeft heroverd en dat de zone van geweld grotendeels is teruggedrongen naar Lofa County in het noordwesten van Liberia. Naar aanleiding van het terugdringen van de rebellen heeft president Taylor de noodtoestand opgeheven, alsmede het verbod op demonstraties. Uit voornoemde ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken blijkt voorts dat zowel in VN als in EU-verband de internationale gemeenschap initiatieven heeft ontplooid om de algehele situatie in Liberia ten goede te keren.
Alhoewel de algehele situatie in Liberia instabiel en onvoorspelbaar is, voert geen enkel Europees land een beleid van tijdelijke bescherming ten aanzien van afgewezen asielzoekers afkomstig uit Liberia.
2.19 In hetgeen door verzoeker in beroep is aangevoerd ziet de voorzieningenrechter geen aanknopingspunten om te twijfelen aan de juistheid, volledigheid of actualiteit van het laatstgenoemde ambtsbericht. De door verzoeker naar voren gebrachte algemene informatie dateert van een eerdere datum dan de informatie uit de hiervoor genoemde ambtsberichten. De door verzoeker aangehaalde uitspraken van de diverse nevenzittingsplaatsen van deze rechtbank dateren eveneens van een eerdere datum. Gelet op het vooroverwogene heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat er geen sprake is van een zodanige mate van geweld en spreiding van geweld, dat dit heeft geleid tot een humanitaire noodsituatie. Verweerder heeft derhalve terecht tot het oordeel kunnen komen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, Liberia in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzonder hardheid is en dat het beleid inzake Liberia ongewijzigd kan worden voortgezet..
2.20 Verweerder heeft gelet op het voorgaande de aanvraag op goede gronden met toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb terecht afgewezen.
2.21 Nu nader onderzoek naar het oordeel van de voorzieningenrechter redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, wordt het beroep met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb ongegrond verklaard.
2.22 Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als bedoeld in artikel 8:81 Awb.
2.23 Voor veroordeling van een partij in de kosten die de andere partij in verband met de behandeling van het beroep redelijkerwijs heeft moeten maken, bestaat geen aanleiding.
3. Beslissing
De voorzieningenrechter:
- verklaart het beroep, geregistreerd onder nummer Awb 02/86542, ongegrond;
- wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Aldus gegeven door mr. M.M. Beije, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.F.E. Lampe als griffier op 18 december 2002.
griffier voorzieningenrechter
Tegen de uitspraak in de voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.
Tegen de uitspraak in de bodemzaak kunnen partijen binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van „hoger beroep vreemdelingenzaken“, postbus 16113, 2500 BC te ’s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift, in aanvulling op de vereisten gesteld in artikel 6:5 Algemene wet bestuursrecht, één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: 20 december 2002