ECLI:NL:RBSGR:2002:AF5230

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/88622 VRONTN (voorlopige voorziening) en AWB 02/88624 VRONTN (beroep)
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • Y.A.A.G. de Vries
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Afghaanse verzoeker in het kader van categoriale bescherming

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 december 2002 uitspraak gedaan in het beroep van een Afghaanse verzoeker die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd. De aanvraag was door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie afgewezen op grond van artikel 31 van de Vreemdelingenwet 2000, omdat de verzoeker niet voldoende bewijs had geleverd van zijn identiteit en nationaliteit, en onvoldoende had meegewerkt aan het vaststellen van zijn reisroute. De rechtbank oordeelde dat de verzoeker niet aannemelijk had gemaakt dat hij gegronde redenen had om te vrezen voor vervolging in Afghanistan. De rechtbank wees op de wijziging van het regime in Afghanistan en de verbeterde veiligheidssituatie, die volgens de Minister een reden vormden om geen categoriale bescherming te bieden aan Afghaanse asielzoekers. De rechtbank concludeerde dat de Minister in redelijkheid tot zijn besluit had kunnen komen en verklaarde het beroep ongegrond. Het verzoek om een voorlopige voorziening werd eveneens afgewezen, omdat de rechtbank van oordeel was dat nader onderzoek niet zou bijdragen aan de beoordeling van de hoofdzaak. De uitspraak benadrukt de terughoudendheid van de rechter bij het toetsen van beleidsbeslissingen van de uitvoerende macht, vooral in het kader van asiel en migratie.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
Voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:81 en 8:86 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nrs.: AWB 02/88622 VRONTN (voorlopige voorziening), AWB 02/88624 VRONTN (beroep)
IND-nr: 0211.22.4040
inzake: A, geboren op [...] 1982, van Afghaanse nationaliteit, verblijvende in het Grenshospitium „De Weg“ te Amsterdam, verzoeker,
gemachtigde: mr. W.H.M. Ummels, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.H. Visser, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. PROCESVERLOOP
1. Op 25 november 2002 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 25 november 2002 waarbij de aanvraag van verzoeker om verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 is afgewezen. Op diezelfde datum is een verzoek om een voorlopige voorziening ingediend, waarbij is verzocht uitzetting van verzoeker achterwege te laten totdat op het beroep zal zijn beslist.
2. Het verzoek om een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 6 december 2002. Verzoeker is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig M. Khan, als tolk in de Pashtu-taal.
II. STANDPUNTEN PARTIJEN
1. Verzoeker stelt dat hij de Afghaanse nationaliteit bezit en behoort tot de bevolkingsgroep der Tadzjieken. Hij stelt problemen te hebben met zijn machtige neven en achterneven die een stuk landbouwgrond opeisen waarvan zijn vader eigenaar is. Deze neven hebben zijn broer vermoord en bedreigen nu ook eiser die de enige overgebleven zoon is.
2. Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker binnen 48 procesuren in het aanmeldcentrum (AC) afgewezen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000. Verzoeker heeft geen enkel document overgelegd waarmee hij de door hem opgegeven identiteit en nationaliteit kan aantonen en heeft voorts onvoldoende meegewerkt aan het vaststellen van zijn reisroute. Daarnaast zijn de aangevoerde motieven onvoldoende om te concluderen tot vluchtelingschap. In zijn verklaringen bevinden zich onvoldoende aanknopingspunten die tot de conclusie kunnen leiden dat hij zich als tegenstander van de Afghaanse autoriteiten of wie dan ook heeft gemanifesteerd en dat hij daardoor in een zodanige negatieve belangstelling staat dat hij bij terugkeer naar zijn land van herkomst voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin te vrezen zou hebben. Verzoeker heeft niet aannemelijk gemaakt dat zijn broer is vermoord wegens een familieconflict. Hij heeft geen informatie kunnen geven over de familieleden die een conflict met zijn gezin zouden hebben. Dat er een (machts)conflict bestaat over landbouwgrond heeft hij louter gebaseerd op vermoedens. Niet aannemelijk is dat familieleden verantwoordelijk zijn voor de dood van zijn broer, nu verzoeker heeft verklaard dat niemand getuige is geweest van de moord. Voorts is niet aannemelijk dat verzoeker zelf het risico loopt door zijn familieleden te worden gedood. Ook deze stelling is alleen gebaseerd op een verklaring van zijn vader die dit via een onbekend persoon heeft vernomen. Aan dergelijke vage verklaringen kan geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Verzoeker heeft bovendien na de dood van zijn broer tot aan zijn vertrek op zijn eigen adres verbleven en zijn familieleden hebben hem in die periode ongemoeid gelaten, alhoewel het familieconflict reeds twee jaar zou bestaan. Indien desondanks wordt uitgegaan van de aannemelijkheid van het relaas van verzoeker, dan liggen aan de door verzoeker gestelde problemen geen politieke of anderszins verdragsgerelateerde motieven ten grondslag. Voorts kan verzoeker zich aan eventuele toekomstige problemen van de zijde van zijn familieleden onttrekken door zich elders in het land op te houden en verzoeker kan zich eveneens voor bescherming tot de autoriteiten van zijn land wenden. Verzoeker heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zijn familieleden banden hebben met de autoriteiten en dat hij zich om die reden niet tot de autoriteiten heeft gewend. De verklaring van verzoeker in de zienswijze dat de neven van verzoeker bevriend zouden zijn met de broer van de omgebrachte vice-president Qadir, wordt bevreemdingwekkend geacht nu verzoeker tijdens het nader gehoor heeft verklaard niet op de hoogte te zijn van de aard van de contacten. Dit tast de aannemelijkheid van zijn verklaringen verder aan. Tenslotte kan uit verzoekers verklaringen worden afgeleid dat hij Afghanistan (mede) om financieel-economische redenen heeft verlaten. Gelet op het voorgaande, alsmede op het toerekenbaar ontbreken van documenten die noodzakelijk zijn voor de beoordeling van de aanvraag, is niet aannemelijk dat verzoeker gegronde reden heeft te vrezen voor vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag en komt verzoeker niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000. Evenmin komt verzoeker in aanmerking voor toelating op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b en c, van de Vw 2000.
Het categoriale beschermingbeleid is beëindigd op grond van informatie uit het algemene ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 19 augustus 2002. De Tweede Kamer heeft op 12 september 2002 ingestemd met deze beleidswijziging. Dat de veiligheidssituatie rondom Jalalabad ondoorzichtig en instabiel zou zijn, zoals door verzoeker in de zienswijze is gesteld, leidt niet tot het oordeel dat het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid is geïndiceerd. In de door verzoeker aangehaalde uitspraak van de Rechtbank ’s-Gravenhage, zittinghoudende te Haarlem, van 10 oktober 2002 (AWB 02/75216) zijn evenmin redenen gelegen om anderszins te oordelen, nu de relevante overwegingen in deze uitspraak niet stroken met het beleid met betrekking tot Afghanistan dat is goedgekeurd door de Tweede Kamer. Verzoeker komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000.
Gelet op alle bekend geworden feiten en omstandigheden, wordt de eerder aan verzoeker opgelegde maatregel ingevolge artikel 6, eerste en tweede lid, van de Vw 2000, voortgezet.
3. In beroep heeft verzoeker de volgende stukken overgelegd:
Een ongedateerde notitie van de Stichting Rechtsbijstand Asiel (SRA) met als titel „Categoriale bescherming ingevolge artikel 29 eerste lid onder d vreemdelingenwet voor Afghaanse asielzoekers“;
Een brief van Amnesty International van 16 oktober 2002;
Een krantenartikel uit NRC Handelsblad van 8 augustus 2002;
Een krantenartikel uit de Volkskrant van 3 december 2002.
In de notitie van de SRA gaat de SRA in op de brief van de Minister voor Vreemdelingenbeleid en Intergratie van 9 september 2002 aan de Tweede Kamer. De SRA bespreekt in de notitie de toetsing van de beleidswijziging van de Minister op basis van het ambtsbericht, vervolgens het UNHCR-standpunt alsmede de standpunten van Amnesty International en Human Rights Watch. Voor wat betreft de toetsing aan artikel 3.106, aanhef en onder a, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), wijst de SRA erop dat de situatie buiten Kabul dermate gevaarlijk is dat de aan de ISAF deelnemende landen niet bereid zijn extra soldaten naar Afghanistan te sturen voor een dergelijke risicovolle missie (pagina 17 van het ambtsbericht). Voorts blijkt uit het ambtsbericht onder 2.3.3 dat de opbouw van de Afghaanse veiligheidsorganisaties nauwelijks van de grond is gekomen. De passage in de brief van de Minister inhoudend dat het „op de andere locatie … in het algemeen rustig is en er een goede veiligheidssituatie heerst“ is niet terug te vinden in het ambtsbericht, letterlijk noch naar de geest. De overige serieuze belemmeringen voor terugkeer betrekt de Minister in het geheel niet in de afweging. Uit het ambtsbericht valt voorts niet af te leiden dat ernstige en ter zake relevante problemen zich beperken tot het noorden van Afghanistan zoals tijdens het spoeddebat in de Tweede Kamer van de kant van de regeringspartijen is gesuggereerd. Het ambtsbericht biedt onvoldoende feitelijke grondslag voor het oordeel dat de veiligheidssituatie in Afghanistan is verbeterd. De UNHCR ziet alleen terugkeermogelijkheden op voorwaarde dat „accommodation facilities are in place“. Gelet op het enorme binnenlandse vluchtelingenprobleem zijn die failiteiten volstrekt onvoldoende. De massale, deels min of meer, gedwongen terugkeer vanuit Pakistan en Iran heeft de absorptiecapaciteit geminimaliseerd.
Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker desgevraagd gesteld dat de weergave van de feitelijke situatie in het ambtsbericht van 19 augustus 2002 juist is, doch dat verweerder en de Tweede Kamer uit het ambtsbericht ten onrechte de conclusie hebben getrokken dat de veiligheidssituatie in Afghanistan zodanig is verbeterd dat terugkeer naar Afghanistan niet langer van onevenredige hardheid is.
4. Verweerder heeft ter zitting een voordien gefaxte, doch door verzoeker niet tijdig ontvangen pleitnota voorgedragen. In deze pleitnota heeft verweerder gewezen op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) van 14 januari 2002, JV 2002/76, met de stelling dat de vraag of een categoriaal beschermingsbeleid moet worden gevoerd in eerste instantie aan de Staatssecretaris (lees: Minister) is voorbehouden en door de rechter slechts terughoudend kan worden getoetst. Voorts heeft verweerder gewezen op de uitgangspunten van het categoriale beschermingsbeleid die zijn neergelegd in artikel 3.106 van het Vb 2000 in samenhang met hoofdstuk C1/4.5 van de Vc 2000. De algehele situatie in Afghanistan heeft na de val van het Talibanbewind een positieve wending genomen. De veiligheidssituatie in Afghanistan is in het algemeen verbeterd. De aard van het geweld in het huidige Afghanistan is van een andere orde dan die onder het Talibanregime, hetgeen een regime van onderdrukking en systematische en ernstige mensenrechtenschendingen was. De huidige interim-regering is dit niet. Dit laat onverlet dat de veiligheidssituatie lokaal nog zorgelijk kan zijn. Echter de algehele veiligheidssituatie in Afghanistan is daarmee niet van dusdanige aard dat deze zou nopen tot de conclusie dat het voeren van een beleid van categoriale bescherming is geïndiceerd. De huidige regering, hierin gesteund door de internationale gemeenschap, ontplooit vele initiatieven om de algehele situatie in Afghanistan te verbeteren. Met het oog daarop wordt geïnvesteerd in de opbouw van een nationaal leger, politie en veiligheidsdienst. Om de ontwapening van strijders in Afghanistan ter hand te nemen is een „Commission for collecting Arms“ opgericht (pagina 21 van voornoemd ambtsbericht). Ook noemt verweerder enkele ander commissies die in het leven zijn geroepen (pagina 38 tot 40 van het ambtsbericht). Het beleid in andere landen van de Europese Unie is tevens betrokken in de beoordeling. Het Verenigd Koninkrijk en Denemarken hebben onlangs het categoriaal beschermingsbeleid voor Afghaanse Asielzoekers beëindigd. België voert geen speciaal beschermingsbeleid. In genoemde landen wordt vrijwillige terugkeer gestimuleerd. Duitsland, Zweden en Zwitserland voeren nog steeds een beleid dat overeenkomt met categoriale bescherming. Ten slotte wijst verweerder erop dat de UNHCR op 10 juli 2002 een advies heeft uitgebracht ten aanzien van de terugkeer van Afghanen uit niet-buurlanden. De UNHCR stelt in haar advies dat asielzoekers actief kunnen worden voorgelicht over de mogelijkheden voor terugkeer, nu Afghanistan geschikt wordt geacht voor de (vrijwillige) terugkeer van een breed spectrum van Afghanen. Uit het ambtsbericht volgt dat volgens de UNHCR tussen 1 maart 2002 en 19 augustus 2002 (datum verschijning van het ambtsbericht) met behulp van UNHCR ruim 1,3 miljoen vluchtelingen uit Pakistan en ruim 100.000 vluchtelingen uit Iran vrijwillig naar hun land zijn teruggekeerd (paragraaf 4.3 van het ambtsbericht).
III. OVERWEGINGEN
1. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen dan wel het besluit van verweerder om de uitzetting niet achterwege te laten, te schorsen.
2. Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de rechtbank na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
3. De AC-procedure voorziet in afdoening van asielverzoeken binnen 48 uur. Deze procedure leent zich slechts voor die zaken waarvan verweerder, daarbij de vereiste zorgvuldigheid in acht nemend, binnen deze korte termijn kan beoordelen of de aanvraag op grond van artikel 30 of 31 van de Vw 2000 kan worden afgewezen.
4. Verzoeker heeft in beroep allereerst gesteld dat zijn relaas aannemelijk moet worden geacht, nu zijn relaas wordt ondersteund door informatie uit het ambtsbericht van 19 augustus 2002. Ook blijkt uit voornoemd ambtsbericht dat geen sprake is van een functionerende politiemacht tot wie verzoeker zich zou kunnen wenden om bescherming te verkrijgen.
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de vaststelling van de feiten en het op basis daarvan wegen van het asielrelaas een eigen beoordelingsruimte heeft, zodat de rechtbank het standpunt van verweerder omtrent de aannemelijkheid van de stellingen van verzoeker terughoudend heeft te toetsen (zie de uitspraak van de ABRS van 3 juli 2002, AB 2002.242). Gelet op de in het bestreden besluit onderbouwde stelling van verweerder dat verzoeker zijn stellingen niet aannemelijk heeft gemaakt, aangezien er geen documenten zijn en er voorts vage verklaringen zijn afgelegd over de reisroute, de woonomgeving van verzoeker en de problemen die hij heeft ondervonden, is de stelling van verzoeker dat zijn relaas strookt met het ambtsbericht ontoereikend voor het oordeel dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verzoeker niet aannemelijk heeft gemaakt dat er een gegronde vrees bestaat voor vervolging in het land van herkomst dan wel dat verzoeker bij terugkomst een reëel risico loopt te worden blootgesteld aan een behandeling die wordt verboden door artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
5. Ten aanzien van de vraag of verzoeker in aanmerking had moeten komen voor een verblijfsvergunning op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 overweegt de rechtbank dat het standpunt van verweerder daaromtrent de toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan indien de Minister bij de afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, in redelijkheid niet tot een bepaalde beoordeling heeft kunnen komen.
Aan verzoeker kan worden toegegeven dat kanttekeningen kunnen worden geplaatst bij de vraag of het algemene ambtsbericht over Afghanistan van 19 augustus 2002 voldoende feitelijke grondslag biedt voor het oordeel dat terugkeer naar het land van herkomst niet langer van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, nu uit dit ambtsbericht blijkt dat de situatie in grote delen van Afghanistan reden tot zorg geeft. Dezelfde kanttekeningen kunnen worden geplaatst bij het verslag van het debat in de Tweede Kamer van 12 september 2002 (Handelingen TK 98-5798 tot 5806), waaruit niet blijkt in hoeverre de Tweede Kamer zich een afgewogen oordeel heeft gevormd over de vraag of het ambtsbericht voldoende feitelijke grondslag biedt voor de conclusie dat „de situatie in het grootste gedeelte van Afghanistan terugkeer van mensen wel degelijk mogelijk maakt, ondanks lokale zorgen die je kunt hebben“, zoals de CDA-woordvoerder als standpunt naar voren bracht. Dit neemt evenwel niet weg dat de rechter zich in dezen zeer terughoudend dient op te stellen, gelet op de taken van enerzijds de uitvoerende en controlerende machten en anderzijds de rechterlijke macht in het Nederlandse staatsbestel. Gelet op de wijziging van het regime in Afghanistan en de wil van de regering Karzai om de veiligheidssituatie in Afghanistan te verbeteren, kon de Minister naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid tot het standpunt komen dat in het bijzonder de aard van het geweld als bedoeld in artikel 3.106, aanhef en onder a, van het Vb 2000 niet van dusdanige aard is dat deze zou nopen tot de conclusie dat het voeren van een beleid van categoriale bescherming is geïndiceerd. De rechtbank neemt daarbij tevens in aanmerking dat niet alle internationale organisaties vrijwillige terugkeer afwijzen, in het bijzonder de UNHCR niet, hetgeen blijkens artikel 3.106, aanhef en onder b, van het Vb 2000 in de afweging dient te worden betrokken, alsmede dat Nederland niet het enige land in Europa is dat het standpunt inneemt dat vrijwillige terugkeer van Afghaanse asielzoekers mogelijk is, hetgeen ingevolge artikel 3.106, aanhef en onder c, van het Vb 2000 relevant is. Tevens neemt de rechtbank daarbij in aanmerking dat verweerder niet is teruggekomen op diens eerder ingenomen standpunt dat niet wordt uitgezet naar Afghanistan, doch dat Afghanen met behulp van de Internationale Organisatie van Migratie (IOM) in staat worden gesteld vrijwillig terug te keren (uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats van 4 oktober 2002, AWB 02/72342 en 02/72344).
Gelet op de ruime beoordelingsmarge die verweerder toekomt, ziet de rechtbank mitsdien geen grond voor het oordeel dat de Minister bij de afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot deze beoordeling heeft kunnen komen.
7. De rechtbank is mitsdien, gelet op het voorgaande en het verhandelde ter zitting, van oordeel dat verweerder de aanvraag in redelijkheid binnen het AC heeft kunnen afwijzen op grond van artikel 31, eerste lid, juncto artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, van de Vw 2000.
8. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De rechtbank ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen. Het beroep tegen de afwijzende beschikking op de asielaanvraag van verzoeker zal dan ook ongegrond worden verklaard. Dat brengt mee dat het verzoek om een voorlopige voorziening wegens gebrek aan belang dient te worden afgewezen.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
IV. BESLISSING
De rechtbank
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 02/88624:
verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak geregistreerd onder nummer AWB 02/88622:
wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 12 december 2002 door mr. Y.A.A.G. de Vries, voorzieningenrechter, in tegenwoordigheid van mr. D. Tajik-Smeets, griffier.
Afschrift verzonden op: 12 december 2002
Conc.: YV/DT
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen de uitspraak in beroep kunnen partijen binnen een week na de verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Ingevolge artikel 69, derde lid, van de Vw 2000 bedraagt de termijn voor het instellen van hoger beroep één week. Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing. Tegen de uitspraak op het verzoek staat geen rechtsmiddel open.