ECLI:NL:RBSGR:2002:AF5820

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 december 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/55306
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van schadevergoeding in vreemdelingenrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 12 december 2002 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de aanvraag van eiser, afkomstig uit Sierra Leone, voor een verblijfsvergunning. Eiser had in bezwaar een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd op basis van artikel 29, onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) verkregen. Hij stelde echter dat hij recht had op een vergunning voor onbepaalde tijd als compensatie voor de onrechtmatige afhandeling van zijn eerdere aanvraag. De rechtbank oordeelde dat de Vw 2000 en het overgangsrecht geen grondslag bieden voor de gevraagde vergunning voor onbepaalde tijd, maar erkende dat er in bepaalde gevallen wel schadeplichtigheid van de verweerder kan ontstaan.

De rechtbank concludeerde dat het primaire besluit onrechtmatig was, maar dat eiser niet voldoende had aangetoond dat hij schade had geleden in de zin van artikel 6:95 van het Burgerlijk Wetboek (BW). Eiser had gesteld dat hij schade leed door een mindere positie op de arbeidsmarkt, maar de rechtbank oordeelde dat de beperkte looptijd van zijn arbeidscontract niet als schade kon worden beschouwd, omdat hij niet had aangetoond dat hij met mindere materiële arbeidsvoorwaarden genoegen had moeten nemen of dat zijn contract niet verlengd kon worden.

Daarom werd het verzoek om schadevergoeding op basis van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) afgewezen. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond, wat betekent dat het bestreden besluit in stand bleef. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor eisers om schade in vermogensrechtelijke zin te stellen en te bewijzen om aanspraak te kunnen maken op schadevergoeding in het kader van onrechtmatige overheidsdaad.

Uitspraak

Rechtbank ’s-Gravenhage
nevenzittingsplaats Alkmaar
enkelvoudige kamer
U I T S P R A A K
artikel 8:70 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg.nr: AWB 01/55306
inzake: A, geboren op [...] 1980, van Sierraleoonse nationaliteit, wonende te B, eiser,
gemachtigde: mr. H.C. van Asperen, advocaat te Rotterdam,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. P.E.G. Heijdanus Meershoek, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van het Ministerie van Justitie.
I. Procesverloop
1. Op 30 maart 2000 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 9 oktober 2000, uitgereikt op 3 november 2000, heeft verweerder de aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij bezwaarschrift van 27 november 2000 heeft eiser tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Verweerder heeft eiser om beleidsmatige redenen uitstel van vertrek verleend. Bij besluit van 26 september 2001 heeft verweerder het bezwaar gegrond verklaard en eiser een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 29, eerste lid en sub c Vw 2000 verleend, ingaande 30 maart 2000.
2. Bij beroepschrift van 19 oktober 2001, aangevuld bij brieven van 20 november 2001en 3 september 2002, heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Op 13 november 2001 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 23 augustus 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot niet-ontvankelijkheid van het beroep.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 september 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. Standpunten partijen
Eiser legt aan zijn beroep het volgende ten grondslag. Verweerder heeft bij het bestreden besluit vastgesteld dat de onder oud recht genomen primaire beslissing ondeugdelijk was en dat eiser met ingang van de datum van zijn aanvraag aanspraak had op een verblijfsvergunning om humanitaire redenen. Eiser is op grond van de hangende de bezwaarprocedure in werking getreden Vw 2000 bij het bestreden besluit in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Indien verweerder bij het primaire besluit correct zou hebben beslist zou eiser onder de toentertijd geldende Vreemdelingenwet 1965 in het bezit zijn gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen. Krachtens de conversiebepaling van artikel 115 Vw 2000 zou, indien eiser op 1 april 2001, de datum van inwerkingtreding van de Vw 2000, in het bezit van een dergelijke vergunning zou zijn geweest, deze vergunning zijn omgezet in een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd. In het beroepschrift heeft eiser gesteld dat hij ten tijde van de inwerkingtreding van de Vw 2000 voor de toepassing van artikel 115 Vw 2000 geacht moet worden in het bezit te zijn geweest van de hem ten onrechte onthouden verblijfsvergunning zonder beperking.
Ter zitting heeft eiser dit standpunt gewijzigd. Thans stelt hij dat verweerder compensatie dient te bieden voor hetgeen hij eiser ten onrechte heeft onthouden en eiser in de positie dient te brengen waarin hij zou hebben verkeerd indien verweerder tijdig correct had beslist. Het ligt in de rede deze compensatie te bieden door, aansluitend bij artikel 115 Vw, te handelen alsof hij op 1 april 2001 in het bezit was van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen. Eiser verwijst naar de uitspraak van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, van 10 mei 2002, zaaknummer AWB 01/25131. Aan de door verweerder aangehaalde uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) komt in de visie van eiser geen betekenis toe nu deze betrekking hebben op de situatie waarin - anders dan in eisers geval - de primaire beschikking dateert van na de inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet.
Verweerder stelt zich in het verweerschrift, onder verwijzing naar onder meer de uitspraken van de ABRvS van 5 en 28 maart 2002, JV 2002,127 en 153, op het standpunt dat eiser geen belang heeft bij zijn beroep. De Vw 2000 is op 1 april 2001 onmiddellijk in werking getreden. Dit betekent dat verweerder - ook in overgangssituaties - geen aan de oude vreemdelingenwet ontleende verblijfstitels meer kan verlenen, maar uitsluitend verblijfsvergunningen nieuwe stijl. Aan eiser is een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd verleend. Eiser kan onder de Vw 2000 niet in een gunstiger rechtspositie geraken. Er is geen verschil tussen de verschillende verblijfsvergunningen asiel voor wat betreft de materiële rechtspositie. Voorts komt aan de bestreden beschikking geen formele rechtskracht toe voor wat betreft de overige verleningsgronden van de verblijfsvergunning asiel. Evenmin bestaat belang bij de beoordeling van de rechtmatigheid van het bestreden besluit, aangezien de Vw 2000 geen conversiebepaling kent op grond waarvan in andere dan de in artikel 115 van de nieuwe vreemdelingenwet voorziene situaties een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd kan worden verleend.
Ter zitting heeft verweerder de gestelde onrechtmatigheid van zowel het primaire als het bestreden besluit betwist, evenals de door eiser gestelde schade.
III. Overwegingen
Bij het bestreden besluit is eiser in het bezit gesteld van een verblijfsvergunning asiel wegens individuele klemmende redenen van humanitaire aard, ingaande op de datum van zijn oorspronkelijke aanvraag. Eiser maakt geen aanspraak op een andere verleningsgrond. In geschil is slechts of verweerder eiser bij wege van compensatie een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd had dienen te verlenen, in plaats van voor bepaalde tijd zoals hij bij het bestreden besluit heeft gedaan.
In de door eiser ter zitting ingenomen stelling dat de gewenste vergunning hem bij wege van compensatie toekomt, ligt besloten dat noch de Vw 2000, noch het overgangsrecht van de Vw 2000 hiertoe grondslag biedt. Dit uitgangspunt is in overeenstemming met bovengenoemde jurisprudentie van de ABRvS, waarbij de rechtbank zich aansluit.
Ter zitting heeft eiser gesteld het primaire besluit onrechtmatig te achten en het bestreden besluit evenzeer, voorzover daarin geen compensatie wordt geboden. Voorts heeft eiser gesteld in de onderhavige procedure met een beroep op het bepaalde in artikel 8:73 Awb schadevergoeding te verlangen. Met eiser is de rechtbank van oordeel dat bovengenoemde jurisprudentie van de ABRvS niet uitsluit dat in overgangsrechtelijke gevallen als het onderhavige schadeplichtigheid van verweerder zou kunnen ontstaan. Naar het oordeel van de rechtbank heeft eiser belang bij de beoordeling van de gestelde schadeplicht en het in verband daarmee gedane beroep op artikel 8:73 Awb.
Ingevolge artikel 8.73 eerste lid Awb kan de rechtbank, indien zij het beroep gegrond verklaart, op verzoek van een partij, indien daarvoor gronden zijn, de door haar aangewezen rechtspersoon veroordelen tot vergoeding van de schade die die partij leidt.
Allereerst staat ter beoordeling de rechtmatigheid van het primaire besluit, waarbij eisers aanvraag niet is ingewilligd. De rechtbank overweegt als volgt. Verweerder heeft bij het bestreden besluit het tegen het primaire besluit gerichte bezwaarschrift zonder motivering gegrond verklaard en eisers aanvraag alsnog ingewilligd. Noch uit de gedingstukken, noch anderszins is gebleken dat in de bezwaarfase andere relevante feiten of omstandigheden bekend zijn geworden dan bij de aanvraag reeds naar voren gebracht. Een dergelijke omstandigheid is ook niet gelegen in de inwerkingtreding van de Vw 2000 per 1 april 2001, nu ook onder het oude recht reeds een grondslag voor een inwilligend besluit bestond. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting geen nieuw gebleken feiten of omstandigheden kunnen noemen. Verweerder heeft slechts betoogd dat het primaire besluit onvoldoende draagkrachtig was gemotiveerd, met name in verband met de dood van eisers ouders, en dat om die reden het bezwaar gegrond is verklaard. Naar het oordeel van de rechtbank kan hieruit slechts geconcludeerd worden dat verweerder het primaire besluit gezien de ten tijde van dat besluit reeds bekende feiten omstandigheden rechtens onjuist heeft geacht. Hiermee staat naar het oordeel van de rechtbank de onrechtmatigheid van het primaire besluit vast.
Vervolgens dient de rechtbank te beoordelen of verweerder bij het bestreden besluit aan eiser schadevergoeding had dienen te bieden wegens de onrechtmatigheid van het primaire besluit. De rechtbank overweegt als volgt. Blijkens de wetsgeschiedenis van artikel 8:73 Awb dient de bestuursrechter voor de beantwoording van de vraag of een partij aanspraak heeft op schadevergoeding de criteria toe te passen die de civiele rechter hanteert bij de afdoening van geschillen ter zake van onrechtmatige overheidsdaad. De rechtbank acht deze civielrechtelijke criteria eveneens van toepassing bij de beantwoording van de vraag of verweerder eiser bij het bestreden besluit compensatie had dienen te bieden.
De toepasselijkheid van het civiele materiële schaderecht brengt mee dat, anders dan eiser heeft betoogd, zijn schade niet reeds is gegeven met de vaststelling dat hij niet de vergunning heeft gekregen die hij thans zou hebben gehad indien reeds in primo correct was beslist. Eiser dient schade in vermogensrechtelijke zin te stellen en zonodig te bewijzen. De door eiser opgeworpen stelling dat verweerder compensatie had dienen te bieden wegens de onrechtmatigheid van het primaire besluit kan in deze procedure derhalve alleen doel treffen indien zijn schade in de zin van artikel 6:95 Burgerlijk Wetboek (BW) alsnog komt vast te staan, en ook overigens aan de criteria van artikel 6:162 en 6:163 BW wordt voldaan. Vervolgens zal toepassing van artikel 8:73 Awb alleen aan de orde kunnen komen indien het bestreden besluit wegens het ontbreken van een (aanbod tot) schadevergoeding wordt vernietigd.
Desgevraagd heeft eiser ter zitting gesteld schade te leiden door zijn mindere positie op de arbeidsmarkt. Thans is hij werkzaam op een arbeidscontract voor bepaalde tijd, en wel tot het einde van de looptijd van zijn verblijfsvergunning in maart 2003. Indien hij, zoals het geval was geweest bij een correcte primaire beslissing, over een verblijfsvergunning voor onbepaalde tijd zou hebben beschikt zou hij een arbeidscontract voor onbepaalde tijd hebben kunnen krijgen. Verweerder heeft eisers schade betwist. De rechtbank oordeelt dat, nog daargelaten dat eiser zijn stelling niet - bijvoorbeeld met een verklaring van zijn werkgever - heeft onderbouwd, de enkele beperkte looptijd van zijn arbeidscontract niet als schade in de zin van artikel 6:95 BW kan worden beschouwd. Immers heeft eiser niet gesteld dat hij thans met mindere materiële arbeidsvoorwaarden genoegen moet nemen of dat zijn contract niet zou kunnen worden verlengd.
Nu van schade in de zin van artikel 6:95 BW niet is gebleken, kan in deze procedure buiten beschouwing blijven in hoeverre aan de overige vereisten van artikel 6:162 en 6:163 BW is voldaan, en behoeft ook de vraag of het ontbreken van (een vorm van) schadevergoeding het bestreden besluit onrechtmatig maakt, niet meer te worden beantwoord.
Ook overigens is de rechtbank niet gebleken van enige grond waarop het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking komt. Het beroep dient derhalve ongegrond te worden verklaard.
Nu het bestreden besluit in stand blijft komt de rechtbank aan het verzoek tot toepassing van artikel 8:73 Awb niet toe.
Van omstandigheden op grond waarvan een der partijen moet worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten is de rechtbank niet gebleken.
IV. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan en in het openbaar uitgesproken op 12 december 2002, door mr. A.J. Dondorp, lid van de enkelvoudige kamer, in tegenwoordigheid van mr. P.E. Aarten als griffier.
Afschrift verzonden op: 17 december 2002
Conc.: HD
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.