ECLI:NL:RBSGR:2002:AF7185

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 juli 2002
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/27049, e.v.
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek om opvang en niet tijdig beslissen door het COA in asielprocedure

In deze zaak heeft verzoekster, afkomstig uit Congo-Brazzaville, een bezwaarschrift ingediend bij het Centraal Orgaan opvang asielzoekers (COA) na een weigering van opvang. Tevens heeft zij beroep ingesteld tegen het niet tijdig beslissen door de minister over haar opvang. De rechtbank oordeelt dat het niet verlenen van opvang niet kan worden aangemerkt als een handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000, omdat niet is gebleken dat het COA verzoekster feitelijk toegang tot opvang heeft geweigerd. Hierdoor kan verzoekster niet in haar beroep worden ontvangen.

De rechtbank stelt vast dat verzoekster bij haar tweede asielaanvraag om opvang heeft verzocht en dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) advies heeft uitgebracht aan het COA. Het COA is verantwoordelijk voor het nemen van een beslissing op basis van dit advies. De rechtbank concludeert dat het COA niet tijdig, namelijk niet binnen een week na verzending van het advies door de IND, een beslissing heeft genomen over de opvang van verzoekster. Dit leidt tot de conclusie dat het beroep van verzoekster gegrond is.

De rechtbank verklaart zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen door de minister. De verzoeken om voorlopige voorzieningen worden afgewezen. De rechtbank legt het COA een termijn op van drie werkdagen om alsnog een beslissing te nemen op het advies van de IND. Tevens wordt het COA veroordeeld in de proceskosten van verzoekster, die zijn vastgesteld op € 644,-. De uitspraak is gedaan door voorzieningenrechter mr. H.J.H. van Meegen en uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 02/27049 COA (beroep)
AWB 02/24068 COA (voorlopige voorziening)
AWB 02/44558 BEPTDN (beroep)
AWB 02/44555 BEPTDN (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de voorzieningenrechter, inzake de verzoeken om voorlopige voorziening en de beroepen van:
A, geboren op [...] 1958, mede ten behoeve van haar twee minderjarige kinderen B en C, allen van Congolese nationaliteit, verzoekster,
gemachtigde: mr. I.M. van Kuilenburg, werkzaam bij de Stichting Rechtsbijstand Asiel te 's-Hertogenbosch,
tegen de (vermeende) fictieve besluiten van
het Centraal Orgaan Opvang Asielzoekers, verweerder 1, (verder: het COA), gemachtigde: mr. R. van Duffelen, medewerker van de juridische afdeling van het COA te Rijswijk en
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder 2, gemachtigde: mr. E. Brakke, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst (verder: de IND) te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURES
Aan de orde zijn het verzoek van 29 maart 2002 om een voorlopige voorziening hangende de behandeling van het beroepschrift tegen de weigering van het COA om verzoekster feitelijk toe te laten tot de opvang, alsmede het verzoek van 30 mei 2002 om een voorlopige voorziening hangende de behandeling van beroepschrift tegen de fictieve weigering van de IND om opvang te verlenen. Verzoekster heeft de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat het COA wordt opgedragen verzoekster binnen 48 uur opvang te verlenen en dat de IND hiertoe binnen 48 uur dient te beslissen.
Verweerders hebben de op de zaken betrekking hebbende stukken ingezonden en in hun verweerschriften geconcludeerd tot afwijzing van de verzoeken.
De openbare behandeling van beide geschillen heeft plaatsgevonden op 18 juli 2002. Ter zitting hebben verzoekster en verweerders bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
Met ingang van 22 juli 2002 treedt de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie in de plaats van de Staatssecretaris van Justitie als het bevoegde bestuursorgaan voor vreemdelingenzaken. In deze uitspraak wordt onder verweerder 2 tevens verstaan de Staatssecretaris van Justitie.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van de voorlopige voorzieningen
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: Awb) kan -onder meer- indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van het bepaalde in artikel 8:86 van de Awb kan de voorzieningenrechter, indien het verzoek om voorlopige voorziening wordt gedaan indien beroep bij de rechtbank is ingesteld en de voorzieningenrechter van oordeel is dat na de zitting, bedoeld in artikel 8:83, eerste lid, van de Awb, nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak doen in de hoofdzaak. Er bestaat in dit geval aanleiding om van deze bevoegdheid gebruik te maken.
Ten aanzien van de beroepen
Uit de gedingstukken is gebleken dat verzoekster op 25 augustus 2000 een aanvraag heeft ingediend voor toelating als vluchteling, welke aanvraag is afgewezen. Op 25 februari 2002 heeft verzoekster op het aanmeldcentrum een tweede aanvraag ingediend om toelating als vluchteling. Dit verzoek is in procedure genomen, zonder dat daarbij aan verzoekster opvang is verleend. Op verzoek van de IND heeft dr. M.A.G. Thaens, arts GGD-West Brabant, geoordeeld dat bij de twee kinderen van verzoekster geen sprake is van een acuut psychiatrisch beeld waarvoor acute behandeling van een psychiater nodig is, noch dat sprake is van acute medische problematiek waarvoor medische behandeling en derhalve opvang noodzakelijk is. Naar aanleiding hiervan heeft de IND op 27 februari 2002 het COA geadviseerd verzoekster geen opvang te verlenen.
Verzoekster heeft op 22 maart 2002 bij het COA een bezwaarschrift ingediend tegen de weigering haar opvang te verlenen.
Het COA heeft op 9 april 2002 het bezwaarschrift van verzoekster van 22 maart 2002, zoals aangevuld bij brief van 3 april 2002, onder verwijzing naar het bepaalde in artikel 6:15 Awb voor verdere behandeling als beroepschrift naar deze rechtbank doorgezonden.
Voorts heeft verzoekster op 30 mei 2002 beroep ingesteld tegen de weigering van verweerder 2 om haar opvang te verlenen naar aanleiding van een brief van 27 mei 2002 waarin verzoekster de IND heeft verzocht om binnen 48 uur een beslissing te nemen over de opvang van verzoekster.
Standpunten van partijen
Ten aanzien van het op 22 maart 2002 ingediende bezwaarschrift stelt verzoekster dat sprake is van een handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid Vw die gelijkgesteld wordt met een beschikking krachtens de Vw. Bij schrijven van 3 april 2002 heeft verzoekster de gronden van haar bezwaarschrift aangevuld. Daarin heeft verzoekster gesteld dat het medisch oordeel van de GGD-arts een onvoldoende basis vormt om opvang te weigeren. De twee jonge kinderen van verzoekster lijden aan een Post Traumatische Stress Syndroom op grond waarvan naar het oordeel van verzoekster sprake is van schrijnende omstandigheden van humanitaire aard die het bieden van opvang noodzakelijk maken. Verzoekster heeft ter ondersteuning van haar standpunt verwezen naar de brieven van 21 maart 2002 en 10 januari 2002 van de behandelend therapeuten van het Eindhovens Psychologisch Instituut. Voor zover geen sprake zou zijn van een met een besluit gelijk te stellen handeling is verzoekster van mening dat haar bezwaar dient te worden opgevat als een bezwaar tegen het niet tijdig beslissen door het COA.
Met betrekking tot verweerder 2 stelt verzoekster dat ook de IND niet tijdig een beslissing heeft genomen omtrent de opvang, dan wel dat het advies van 27 februari 2002 moet worden opgevat als een besluit, omdat een dergelijk advies van de IND door het COA in de praktijk altijd wordt overgenomen.
Het COA stelt zich op het standpunt dat geen sprake is van een handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid, Vw. Het advies van de IND kan naar de mening van het COA niet als een handeling van het COA gelden en evenmin is het COA naar aanleiding van dit advies verzocht hieromtrent een besluit te nemen. Verzoekster had een verzoek om opvang bij het COA moeten indienen en vervolgens tegen het (uitblijven van een) besluit van het COA rechtsmiddelen moeten aanwenden. Nu geen sprake is van een besluit van het COA omtrent de weigering verzoekster opvang te verlenen is het beroep van verzoekster prematuur.
Verweerder 2 stelt zich op het standpunt dat hij niet kan worden aangemerkt als het bevoegde bestuursorgaan dat opvang verleent, nu de onder hem ressorterende IND enkel een adviserende rol bekleedt ten behoeve van het COA. Slechts het COA is belast met de besluitvorming ten aanzien van het verlenen van opvang en het COA is daarbij niet gebonden aan het advies van de IND. Voorts stelt verweerder dat het advies van 27 februari 2002 niet kan worden aangemerkt als een besluit in de zin van artikel 1:3 Awb nu het niet op rechtsgevolg is gericht. Nu tegen het advies geen bezwaar kan worden gemaakt of beroep kan worden ingesteld, acht verweerder 2 de rechtbank niet bevoegd van het geschil kennis te nemen.
Wettelijk kader
Ingevolge artikel 3, eerste lid van de Wet COA is het COA onder meer belast met de materiële en immateriële opvang van asielzoekers.
Ingevolge artikel 4, tweede lid van de Rva 1997, zoals gewijzigd bij besluit van de Staatssecretaris van Justitie van 9 oktober 1998 (Stcrt. 1998, nr. 194, p.7) geeft de indiening van een tweede of volgende asielaanvraag geen recht op opvang.
In paragraaf C5/20.4.3 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) wordt, voor zover thans relevant, het volgende vermeld: "Wanneer indieners van tweede of volgende aanvraag naar het oordeel van de Immigratie- en Naturalisatiedienst in zeer schrijnende humanitaire omstandigheden verkeren, zal de Immigratie- en Naturalisatiedienst het Centraal Orgaan opvang asielzoekers hiervan in kennisstellen en adviseren om toch opvang te verlenen.
Van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden is in ieder geval sprake:
(...)
c. in individuele gevallen bij medische omstandigheden waarin ten behoeve van de direct medisch noodzakelijke noodhulp, opvang van de betreffende vreemdeling en/of zijn gezinsleden in een voorziening van het Centraal Orgaan opvang asielzoekers noodzakelijk is."
Voorts is van belang dat in een geval de vreemdeling opvang vraagt vanwege zeer schrijdende humanitaire omstandigheden, de IND beoordeelt of al dan niet sprake is van zeer schrijnende humanitaire omstandigheden. De IND informeert vervolgens het COA van zijn bevindingen en zal, afhankelijk van deze bevindingen, het COA eventueel adviseren opvang te verlenen. Het COA beslist of al dan niet opvang wordt geboden.
Met betrekking tot het COA
De rechtbank zal in de eerste plaats moeten beoordelen of verzoekster in haar beroep, voor zover dat is gericht tegen de weigering van het COA haar opvang te verlenen, kan worden ontvangen.
Met betrekking tot het standpunt van verzoekster dat sprake is van een feitelijke weigering van het COA om opvang te verlenen welke gelijkgesteld moet worden met een beschikking, overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge artikel 1:3, eerste lid, Awb wordt onder een besluit verstaan een schriftelijke beslissing van een bestuursorgaan inhoudende een publiekrechtelijke rechtshandeling. Ingevolge artikel 1:3, tweede lid Awb wordt onder een beschikking verstaan een besluit dat niet van algemene strekking is met inbegrip van de afwijzing van een aanvraag daarvan. Ingevolge artikel 72, derde lid Vw wordt voor de toepassing van die wet met een beschikking tevens gelijkgesteld een andere handeling van een bestuursorgaan ten aanzien van de vreemdeling als zodanig.
De rechtbank deelt niet het standpunt van verzoekster dat het niet verlenen van opvang aan verzoekster is aan te merken als een handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid Vw. Hierbij is mede van belang dat in dit geval niet gebleken is dat het COA verzoekster feitelijk toegang tot opvang heeft geweigerd. In zoverre kan verzoekster derhalve niet in haar beroep worden ontvangen.
Met betrekking tot het beroep gericht tegen het niet tijdig beslissen door het COA overweegt de rechtbank als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 6:2, aanhef en onder b, Awb wordt voor de toepasselijkheid van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, het niet tijdig nemen van een besluit met een besluit gelijkgesteld.
De vraag dient te worden beantwoord of het COA gehouden is een beslissing te nemen ten aanzien van de opvang van verzoekster.
Hoewel verzoekster zich niet expliciet tot het COA heeft gewend met een verzoek om opvang, is de rechtbank van oordeel dat uit de gedingstukken genoegzaam valt af te leiden dat verzoekster bij haar tweede asielaanvraag om opvang heeft verzocht. Zo blijkt uit het verslag van het eerste gehoor gehouden op 25 februari 2002 naar aanleiding van het tweede asielverzoek van verzoekster dat de vraag naar opvang bij dat asielverzoek expliciet aan de orde is gesteld en dat verzoekster in dat verband heeft aangeven dat zij het voor het welzijn van haar kinderen noodzakelijk acht dat zij een betere woonomgeving krijgen, waarbij verzoekster heeft verwezen naar de brief van 10 januari 2002 van de behandelend psycholoog van de kinderen. Voorts is in de brief van 26 februari 2002 namens verzoekster aan de IND aangegeven dat, mocht de IND oordelen dat het asielverzoek zonder nader onderzoek in een AC kan worden afgedaan, verzoekster en haar kinderen in ieder geval opvang moet worden geboden. De IND heeft in voormelde omstandigheden aanleiding gezien om advies uit te brengen aan het COA omtrent het al dan niet verlenen van opvang. Uit de bevoegdheidsverdeling tussen de IND en het COA zoals die is neergelegd in paragraaf C5/20.4 Vc vloeit vervolgens voort dat het COA naar aanleiding van het advies van de IND dient te beslissen. Nu in paragraaf C5/20.4 Vc het COA is aangewezen als het beslissingsbevoegde orgaan heeft het terzake een eigen verantwoordelijkheid om een beslissing te nemen in het geval door de IND een advies over opvang wordt uitgebracht.
Vervolgens is de vraag binnen welke termijn na het uitbrengen van het advies het COA dient te beslissen.
Gelet op het bepaalde in artikel 4:13, eerste lid, Awb en het bijzondere belang dat kan zijn gemoeid met het verlenen van opvang acht de rechtbank een beslistermijn van één week, na verzending van het advies, redelijk. Nu, zoals de gemachtigde van verweerder 2 ter zitting heeft verklaard, de IND het advies op 27 februari 2002 aan het COA heeft verzonden en verzoekster bij brief van 22 maart 2002 bezwaar heeft gemaakt tegen het niet tijdig beslissen, welk bezwaar wordt opgevat als een beroep, dient het beroep als tijdig te worden aangemerkt. Verzoekster kan derhalve in haar beroep worden ontvangen.
Met betrekking tot het al dan niet tijdig nemen van een besluit overweegt de rechtbank als volgt.
Gelet op het vorenstaande moet worden geoordeeld dat het COA niet tijdig, namelijk niet binnen een week na verzending van het advies door de IND, een beslissing heeft genomen omtrent het al dan niet verlenen van opvang aan verzoekster. Dat het COA, zoals door zijn gemachtigde ter zitting is gesteld, het advies van 27 februari 2002 van de IND niet heeft ontvangen, ontslaat het COA niet van de verantwoordelijkheid op een dergelijk advies tijdig te beslissen. Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard.
Nu het COA nog steeds geen beslissing heeft genomen op het advies van de IND dient hiervoor een termijn te worden gesteld. Gelet op het belang dat verzoekster heeft bij een spoedige beslissing omtrent de opvang en de reeds verstreken tijd sedert de advisering door de IND, mag naar het oordeel van de rechtbank van het COA verwacht worden dat het na deze uitspraak zo spoedig mogelijk alsnog een reëel besluit neemt op het advies van de IND. De rechtbank acht termen aanwezig om hiervoor een termijn te stellen van drie werkdagen na verzending van deze uitspraak.
Nu het beroep voor zover gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het COA gegrond verklaard wordt acht de rechtbank voorts termen aanwezig het COA onder toepassing van artikel 8:75 van de Awb te veroordelen in de door verzoekster gemaakte proceskosten. Met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht en de daarbij behorende bijlage wordt het bedrag van de te vergoeden proceskosten begroot op in totaal € 644,- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van een (aanvullend) beroepschrift; 1 punt voor het bijwonen van de zitting; waarde per punt € 322,- ; wegingsfactor 1).
Met betrekking tot verweerder 2
Ten aanzien van het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een beslissing omtrent de opvang door verweerder 2 en de vermeende weigering van verweerder 2 om opvang te verlenen overweegt de rechtbank als volgt.
Reeds omdat het COA het bestuursorgaan is dat omtrent de opvang een zelfstandige beslissingsbevoegdheid heeft en het feit dat de taak van de onder verweerder 2 ressorterende IND uitdrukkelijk niet verder gaat dan een adviserende, kan van het niet tijdig nemen van een besluit omtrent de opvang van verweerder 2 geen sprake zijn.
Voor zover het beroep van 22 maart 2002 moet worden opgevat als een beroep gericht tegen het advies van de IND, overweegt de rechtbank dat dat advies niet gericht is op rechtsgevolg en evenmin is aan te merken als een handeling als bedoeld in artikel 72, derde lid Vw, waartegen afzonderlijk rechtsmiddelen kunnen worden aangewend. Dat adviezen in de praktijk vaak worden opgevolgd betekent niet dat een rechtsgevolg reeds intreedt op basis van dat advies.
Op grond van het vorenstaande en gelet ook op de jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer de uitspraak van 4 april 2002, nr. 200200863/1, JV 2002/170) acht de rechtbank zich onbevoegd om kennis te nemen van het beroep met betrekking tot verweerder 2.
Uit het vorenstaande volgt dat aan een inhoudelijke behandeling van dat beroep door de rechtbank niet kan worden toegekomen.
Nogmaals ten aanzien van de voorlopige voorzieningen
Gegeven de beslissingen inzake de beroepen is er geen aanleiding voor het treffen van de gevraagde voorzieningen, zodat de verzoeken zullen worden afgewezen.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
verklaart het beroep gericht tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het COA op het advies van de IND van 27 februari 2002 gegrond;
bepaalt dat het COA binnen drie dagen na de datum van verzending van deze uitspraak alsnog een besluit neemt op het hiervoor genoemde advies;
veroordeelt het COA in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoekster moet voldoen;
verklaart zich onbevoegd van het door verzoekster voor het overige ingestelde beroep kennis te nemen;
wijst de verzoeken om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.J.H. van Meegen, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 31 juli 2002, in tegenwoordigheid van mr. L.E. Mollerus als griffier.
De griffier is buiten staat deze uitspraak te ondertekenen.
afschrift verzonden op: 13 augustus 2002
RECHTSMIDDEL
Tegen de uitspraak op het beroep kunnen partijen binnen een week na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen op de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Artikel 85 Vw bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.