RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Regnr.: Awb 02/20584 BEPTDN A S2
uitspraak: 20 januari 2003
inzake: A, geboren op [...] 1978,
verblijvende te Oostenrijk,
van Syrische nationaliteit,
IND dossiernummer 9909.07.8057,
eiser,
gemachtigde: mr. V.L. van Wieringen, advocaat te Winschoten,
tegen: de Minister van Buitenlandse Zaken,
verweerder,
gemachtigde: mr. M.S. Leboucher.
Op 11 april 2001 heeft eiser een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf (hierna: mvv), zijnde een visum in de zin van het Souverein Besluit van 1813 gedaan. Bij beschikking van 14 december 2001 is de aanvraag niet ingewilligd.
Eiser heeft daartegen bij brief van 31 december 2001 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 4 februari 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
Bij beroepschrift van 7 maart 2002 heeft eiser beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking.
De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser gezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Openbare behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden ter zitting van 14 januari 2003. Eiser is daarbij verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
Eiser, afkomstig uit Syrië stelt in aanmerking te komen voor afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) welke door de Nederlandse diplomatieke vertegenwoordiging in Oostenrijk afgegeven zou moeten worden. Daartoe heeft hij aangevoerd dat hij in Oostenrijk in afwachting is van de beslissing in hoger beroep inzake zijn aanvraag om toelating als vluchteling aldaar. Nu eiser sinds 1999 op grond van "Vorläufige Aufenthaltbescheinigungen" in Oostenrijk verblijft, is er voldaan aan het vereiste "bestendig verblijf". Eiser merkt hierbij op dat het hem door de Oostenrijkse overheid ook is toegestaan om te werken en hij verzekerd is tegen ziektekosten. Verder zouden de gevolgen van het bestreden besluit onevenredig zijn in verhouding met de met het bestreden besluit te dienen doelen.
Verweerder heeft de aanvraag van de vreemdeling om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) geweigerd op de grond dat de vreemdeling niet heeft aangetoond, dan wel gebleken is dat hij gerechtigd is om langer dan drie maanden in Oostenrijk te verblijven op grond van een geldige verblijfstitel. Oostenrijk kan derhalve niet worden aangemerkt als land van bestendig verblijf.
Beoordeling van het beroep
Het bestreden besluit is een besluit omtrent de afgifte van een visum. Dit besluit is genomen op basis van het Souverein Besluit van 12 december 1813. Op grond van artikel 72, tweede lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) wordt een dergelijk besluit voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep, gelijkgesteld met een besluit gegeven krachtens de Vw. Deze rechtbank is derhalve bevoegd.
Aan de orde is de vraag of het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
Ingevolge artikel 1 onder h. van de Vw wordt onder een machtiging tot voorlopig verblijf verstaan: "het door een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of in het land van bestendig verblijf, dan wel het door het Kabinet van de Gouverneur van de Nederlandse Antillen of door het Kabinet van de Gouverneur van Aruba aldaar, na voorafgaande machtiging van Onze Minister van Buitenlandse Zaken, afgegeven visum voor een verblijf van langer dan drie maanden".
Ingevolge paragraaf B1/1.1.1 Vc 2000 (Vreemdelingencirculaire 2000) is een land van bestendig verblijf een land waar de vreemdeling gerechtigd is om langer dan drie maanden te verblijven op grond van een verblijfstitel.
De rechtbank overweegt dat in de Vreemdelingencirculaire 2000 sprake is van de door verweerder gegeven interpretatie van het wettelijke begrip "bestendig verblijf". Hieraan moet de rechter niet gebonden worden geacht.
De rechtbank overweegt voorts dat indien desalniettemin van de in de Vreemdelingencirculaire 2000 gegeven invulling van meergenoemd wettelijk begrip dient te worden uitgegaan, dat dit alsdan niet tot de conclusie leidt dat er geen sprake is van "bestendig verblijf". Redengevend hiertoe is het volgende. Naar verweerders standpunt is met de huidige terminologie in de wetgeving geen wijziging beoogd ten opzichte van het regime onder vigeur van de oude Vreemdelingenwet. In de Vreemdelingencirculaire 1994 (A4/6.3) is bepaald dat "een land van bestendig verblijf een land is waar de vreemdeling gerechtigd is voor drie maanden te verblijven". Dienaangaande zij allereerst opgemerkt dat er in de Vreemdelingencirculaire 2000 sprake is van een ten opzichte van de oude beleidsbepaling aangescherpt criterium, hetgeen niet strookt met verweerders standpunt als voornoemd. Verweerder eist thans immers rechtmatig verblijf op grond van een verblijfstitel. Nu geen wijziging in de terminologie is opgetreden ziet de rechtbank niet in op grond waarvan thans een engere interpretatie aan het begrip "bestendig verblijf" zou hebben te gelden.
Echter indien, onverlet hetgeen hierover reeds is overwogen, uitgegaan zou moeten worden van het "oude" beleidscriterium, is de rechtbank van oordeel dat eiser hieraan voldoet. Als vaststaand, nu dit van de zijde van verweerder onweersproken is gelaten, moet worden beschouwd dat eiser in Oostenrijk in afwachting van de beslissing in hoger beroep inzake zijn aanvraag - ingediend in juni 1999- om toelating als vluchteling verblijft. Hiertoe heeft de Oostenrijkse overheid eiser "Vorläufige Aufenthaltbescheinigungen" verstrekt. In rechte kan naar het oordeel van de rechtbank niet staande gehouden worden dat hiermee geen sprake is van rechtmatig verblijf. Dit betekent dat naar het oordeel van de rechtbank voldaan is aan het oude beleidscriterium.
Evenmin kan het opwerpen van de enkele stelling dat er geen sprake is van het voldoen aan het (aangescherpte) criterium "rechtmatig verblijf op grond van een verblijfstitel" stand houden. Of hiervan al dan niet sprake is, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Op dit punt ontbeert het bestreden besluit de vereiste zorgvuldigheid.
Ten overvloede zij evenwel opgemerkt dat er naar het oordeel van de rechtbank, gelet op het vorengaande, geen grond is om uit te gaan van laatstgenoemd aangescherpte criterium.
Voorts overweegt de rechtbank, zich niet gebonden voelend aan de hiervoor door verweerder gegeven invulling, dat voor interpretatie van het wettelijke begrip "bestendig verblijf" op de eerste plaats de parlementaire geschiedenis richtinggevend is. In dat kader overweegt de rechtbank dat blijkens de wetshistorie de ratio van de regeling is dat de vreemdeling die verblijf in Nederland beoogt, allereerst in het buitenland een aanvraag om een mvv moet indienen en de beslissing daarop moet afwachten alvorens Nederland in te reizen. Hierdoor zou de overheid in staat zijn om te onderzoeken of de vreemdeling aan alle voor toelating gesteld vereisten voldoet, zonder daarbij door diens aanwezigheid hier te lande voor voldongen feiten te worden geplaatst (TK 1996-1997, 25544, nr 6 p. 6).
Indachtig de ratio van deze bepaling overweegt de rechtbank dat verweerders standpunt in casu zich hiermee niet verdraagt. De rechtbank acht meergenoemde als vaststaand te beschouwen omstandigheden in dit opzicht van beslissende betekenis en ziet voor verweerder, gelet op de met het besluit beoogd te dienen doelen, geen grond om in redelijkheid het (aangescherpte) beleid aan eiser tegen te werpen. Naar het oordeel van de rechtbank getuigt het bestreden besluit mitsdien van een onjuiste belangenafweging, hetgeen strijdig is met het bepaalde in artikel 3:4 Awb.
Het beroep is dan ook gegrond.
Gelet op hetgeen is overwogen dient met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Awb, de Staat der Nederlanden aangewezen te worden als rechtspersoon die het door eiser betaalde griffierecht dient te vergoeden. De rechtbank ziet tevens aanleiding om verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten.
De rechtbank
- verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen vier weken na deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
- wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om het betaalde griffierecht ad EUR 109 aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad EUR 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser moet voldoen.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Aldus gegeven door mr. C.J.R. de Locht, rechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. C.M. Duijts als griffier op 20 februari 2003
Afschrift verzonden op: 21 januari 2003