ECLI:NL:RBSGR:2003:AF4438

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
12 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
KG 03/155
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Rechters
  • H.F.M. Hofhuis
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis in kort geding over detentieomstandigheden en rechtsherstel na schending van het EVRM

In deze zaak, gewezen door de voorzieningenrechter van de Rechtbank 's-Gravenhage op 12 februari 2003, is eiser, thans gedetineerd in de penitentiaire inrichting De Dordtse Poorten, een kort geding gestart tegen de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie). Eiser vordert onmiddellijke vrijlating en staking van de executie van zijn gevangenisstraf en geldboete, na een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) dat heeft geoordeeld dat zijn detentieomstandigheden in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) in strijd zijn met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). Eiser is in 1997 veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijftien jaar en heeft sindsdien in verschillende gevangenissen verbleven, waaronder de EBI, waar hij meer dan zes jaar onderworpen was aan strenge veiligheidsmaatregelen en frequente strip-searches.

Het EHRM heeft op 4 februari 2003 geoordeeld dat de combinatie van deze maatregelen een onmenselijke of vernederende behandeling opleverde, wat een schending van artikel 3 EVRM inhoudt. Eiser heeft vervolgens de Staat gesommeerd om hem in vrijheid te stellen, maar de Staat heeft dit verzoek afgewezen. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat eiser een spoedeisend belang heeft bij zijn vordering, maar ook dat de Staat onrechtmatig handelt door de detentie voort te zetten na de uitspraak van het EHRM.

De rechter heeft overwogen dat er een uitzondering mogelijk is op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken, indien een uitspraak van het EHRM een eerlijke behandeling in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM in twijfel trekt. De rechter concludeert dat de Staat eiser eerder in vrijheid moet stellen, maar wijst de vordering af omdat er geen spoedeisend belang is bij een voorlopige voorziening die pas over enkele maanden effect sorteert. De proceskosten worden gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

RECHTBANK 's-GRAVENHAGE
sector civiel recht - voorzieningenrechter
Vonnis in kort geding van 12 februari 2003,
gewezen in de zaak met rolnummer KG 03/155 van:
[eiser],
thans verblijvende in de penitentiaire inrichting De Dordtse Poorten te Dordrecht,
eiser,
procureur mr. H.J.A. Knijff,
advocaat mr. A.A. Franken te Amsterdam,
tegen:
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie),
zetelende te 's-Gravenhage,
gedaagde,
procureur mr. F.W. Bleichrodt.
1. De feiten
Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting van 10 februari 2003 wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
- Eiser is bij (onherroepelijk geworden) arrest van het gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 februari 1997 veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van vijftien jaren en een geldboete van ƒ 1.000.000,-.
- Op 27 september 1994 is eiser geplaatst in de (aanvankelijk tijdelijke) Extra Beveiligde Inrichting (hierna te noemen: de EBI) binnen de penitentiaire inrichting Nieuw Vosseveld te Vught.
- Op 15 januari 2001 is eiser overgeplaatst naar een gevangenis in Maastricht. Thans is hij gedetineerd in de penitentiaire inrichting De Dordtse Poorten in Dordrecht. De datum van zijn vervroegde invrijheidstelling is in de maand juni 2004.
- Nadat eiser tevergeefs bij de Nederlandse rechter had geklaagd over zijn detentieomstandigheden in de EBI, hebben hij en zijn familieleden op 19 november 1999 een klacht tegen het Koninkrijk Nederland ingediend bij het Europese Hof voor de Rechten van de Mens (hierna te noemen: het EHRM) te Straatsburg.
- In die klacht is onder meer gesteld dat tijdens het verblijf van eiser in de EBI artikel 3 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (hierna te noemen: het EVRM) is geschonden.
- Aan de klacht is onder meer ten grondslag gelegd dat eiser in de EBI, gelet op het zeer strenge regime in deze inrichting, de lange verblijfsperiode van ongeveer zes en een kwart jaar en de wekelijkse (en dikwijls nog frequentere) visitaties aan het lichaam, een onmenselijke of op zijn minst vernederende behandeling heeft ondergaan.
- Op 4 februari 2003 heeft het EHRM de klacht op dit punt gegrond verklaard.
- Daartoe heeft het EHRM onder meer het volgende overwogen (waarbij in deze weergave eiser wordt aangeduid met de letter L):
" 73. In the present case, the Court is struck by the fact that Mr L was submitted to the weekly strip-search in addition to all the other strict security measures within the EBI. In view of the fact that the domestic authorities, through the reports drawn up by the Psychological Department of their Penitentiary Selection Centre, were well aware that Mr L was experiencing serious difficulties coping with the regime, and bearing in mind that at no time during Mr L's stay in the EBI did it appear that anything untoward was found in the course of a strip-search, the Court is of the view that the systematic strip-searching of Mr L required more justification than has been put forward by the Government in the present case.
74. The Court considers that in the situation where Mr L was already subjected tot a great number of control measures, and in the absence of convincing security needs, the practice of weekly strip-searches that was applied to Mr L for a period of more than six years diminished his human dignity and must have given rise to feelings of anguish and inferiority capable of humiliation and debasing him.
Accordingly, the Court concludes that the combination of routine strip-searching with the other stringent security measures in the EBI amounted to inhuman or degrading treatment in violation of Article 3 of the Convention. There has thus been a breach of this provision."
- Het EHRM heeft op de voet van artikel 41 EVRM aan eiser een tegemoet-koming van € 453,78 toegekend en tevens een proceskostenveroordeling uitgesproken.
- Gedaagde (hierna: de Staat) is op 7 februari 2003 gesommeerd om eiser onmiddellijk in vrijheid te stellen. De Staat (de minister van Justitie) heeft aan de raadsman van eiser laten weten dat aan dat verzoek geen gevolg zal worden gegeven.
2. De vordering, de gronden daarvoor en het verweer
Eiser vordert - zakelijk weergegeven - gedaagde te bevelen om de verdere tenuitvoerlegging van het ten aanzien van hem gewezen arrest in de Nederlandse strafzaak onmiddellijk te staken, door hem onmiddellijk in vrijheid te stellen en door af te zien van de executie van de aan hem opgelegde geldboete.
Daartoe voert eiser - kort samengevat - het volgende aan.
Naar het oordeel van de Hoge Raad is een uitzondering mogelijk op het uitgangspunt dat het stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken gesloten is en dat uit het wettelijke systeem de verplichting voortvloeit om een onherroepelijke uitspraak van de strafrechter ten uitvoer te leggen, namelijk indien een uitspraak van het EHRM noopt tot de slotsom dat de uitspraak van de strafrechter op zodanige wijze tot stand is gekomen dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak in de zin van artikel 6 lid 1 EVRM. Ook in dit geval, waarin het EHRM heeft geoordeeld dat bij de tenuitvoerlegging van de beslissing van de strafrechter artikel 3 EVRM is geschonden, moet een uitzondering op de verplichting tot tenuitvoerlegging worden gemaakt.
Het bepaalde in de artikelen 41 en 46 EVRM dwingt de Staat tot rechtsherstel. Zowel in de literatuur als in de volkenrechtelijke jurisprudentie wordt rechtsherstel beschreven als een beginsel van internationaal recht. Dit betekent niet alleen dat de schending moet worden beëindigd, maar ook dat de schending zoveel mogelijk moet worden gerepareerd. Het rechtsherstel zal moeten worden toegesneden op de specifieke situatie van degene die slachtoffer is geworden van de schending van het EVRM. Dat rechtsherstel kan worden geboden door de strafexecutie te staken, juist nu de schending van het EVRM verband houdt met de vrijheidsbeneming van het slachtoffer. Gelet op de ernst van de schending wordt aan eiser slechts recht gedaan indien de hem opgelegde straf niet verder ten uitvoer wordt gelegd.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voorzover nodig, zal worden besproken.
3. De beoordeling van het geschil
3.1. Eiser heeft een spoedeisend belang bij zijn vordering. De burgerlijke rechter - in dit geval de voorzieningenrechter in kort geding - is bevoegd tot kennisneming daarvan, nu eiser stelt dat de Staat jegens hem onrechtmatig handelt, onder meer door zijn detentie te laten voortduren. Er bestaat voor de behandeling van deze vordering geen andere rechtsgang dan een procedure voor de burgerlijke rechter, zodat eiser ook ontvankelijk is in dit kort geding.
3.2. Voor de beoordeling van de vordering is een gegeven dat de Staat ten opzichte van eiser artikel 3 EVRM heeft geschonden door hem gedurende meer dan zes jaren te onderwerpen aan een detentieregime dat door de combinatie van routinematige "visitatie" en de andere stringente veiligheidsmaatregelen waaraan hij in de EBI was onderworpen, een onmenselijke of vernederende behandeling heeft opgeleverd. Die veiligheidsmaatregelen zelf waren niet onmenselijk of vernederend, noch ook het middel van visitatie reeds op zichzelf, maar wel de combinatie van een en ander.
3.3. Op grond van artikel 41 EVRM heeft eiser aanspraak op rechtsherstel ter zake van deze, niet meer ongedaan te maken, schending van het verdrag. Hij kan die aanspraak zo nodig ook voor de rechter opeisen. De Staat handelt onrechtmatig jegens hem als een passende vorm van herstel uitblijft.
3.4. Partijen geven een verschillend antwoord op de vraag of de door eiser gevorderde voorzieningen - staking van de verdere executie van de hem opgelegde gevangenisstraf en geldboete - een met ons rechtsstelsel verenigbare vorm van rechtsherstel opleveren, en zo ja, of die voorzieningen in dit geval passend en geboden zijn.
3.5. Verworpen wordt het betoog van de Staat dat het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken, met de daarmee samenhangende plicht voor de Staat om uitspraken van de strafrechter ten uitvoer te leggen, zich tegen deze vorm van rechtsherstel verzet. In dit stelsel is tot dusver niet voorzien in (een passende reactie op) een schending van de hier aan de orde zijnde aard. Eerdere, soortgelijke gevallen hebben zich niet voorgedaan en met de mogelijkheid daarvan is kennelijk noch in de wetgeving noch in eerdere rechtspraak rekening gehouden. In beginsel kan een vervroegde invrijheidstelling of het afzien van de tenuitvoerlegging van een geldboete echter een passende vorm van rechtsherstel zijn voor een schending van artikel 3 EVRM zoals hier aan de orde is. Deze uitzondering op het gesloten stelsel van rechtsmiddelen in strafzaken staat in zoverre op één lijn met die welke de Hoge Raad heeft aanvaard in zijn arrest van 1 februari 1991, NJ 1991, 413.
3.6. De Staat heeft verwezen naar de geldelijke tegemoetkoming die het EHRM heeft bevolen en naar de genoegdoening die voor eiser besloten ligt in het feit dat zijn klacht op deze wijze gegrond is verklaard. Deze beide elementen vormen echter geen passende, en zeker geen toereikende, vorm van rechtsherstel voor eiser, zodat zij niet aan toewijzing van de vorderingen in de weg staan. Eiser kan voor de nationale rechter aanvullende voorzieningen opeisen.
3.7. Desgevraagd heeft de Staat verklaard dat daarbij te denken zou zijn aan voorzieningen zoals het toestaan van een verlichting van eisers regime bij de verdere tenuitvoerlegging van de hem opgelegde gevangenisstraf of het verlenen van gratie; dit laatste op grond van de daarvoor bestaande procedure, waarin ook advies wordt gevraagd aan de rechter die de straffen in kwestie heeft opgelegd. Ook deze mogelijkheden staan aan toewijzing van eisers vorderingen niet in de weg. De eerste mogelijkheid is in dit geval geen toereikende vorm van herstel, en de mogelijkheid van gratie betreft slechts (het vragen van) een gunst en niet de effectuering van een recht, waarvan hier sprake is.
3.8. In deze situatie behoort de Staat eiser eerder dan in juni 2004 in vrijheid te stellen en af te zien van tenuitvoerlegging van de gehele straf. Een genoegdoening die eisers vrijheid betreft is, gelet op de aard van de verdragsschending die hier is gegeven, een passender, en in elk geval eerder in aanmerking komende, vorm van herstel dan verval van het openstaande deel van de geldboete.
3.9. Een vaste maat voor de "verrekening" met de nog resterende duur van eisers vrijheidsstraf ontbreekt. Er zijn daarvoor geen relevante aanknopingspunten te vinden in de bestaande wetgeving. Dit betekent dat de hoogte van de compensatie moet worden vastgesteld naar billijkheid. De ernst van de schending rechtvaardigt een vermindering van de strafduur met een periode gelijk aan 10 procent van het aantal dagen dat eiser aan het regime in de EBI onderworpen is geweest. Nu de totale detentieperiode aldaar zes jaren, drie maanden en negentien dagen heeft omvat, komt deze maatstaf neer op een vermindering met (afgerond) 230 dagen, ofwel ruim 7,5 maand. Eiser dient dus omstreeks november 2003 in vrijheid te worden gesteld. Een precieze berekening is aan de hand van de thans beschikbare gegevens in dit kort geding niet te maken.
3.10. Bij deze uitkomst past een afwijzing van de vordering. Eiser heeft immers geen spoedeisend belang bij een voorlopige voorziening die pas over ongeveer negen maanden - mogelijk iets eerder - effect sorteert. Aangenomen wordt dat de Staat (de minister van Justitie) dit vonnis zal uitvoeren en eiser in vrijheid zal stellen op het tijdstip dat aan de hand van de hier vermelde maatstaf nauwkeurig kan worden bepaald. Zo nodig kan eiser zich te zijner tijd opnieuw tot de voorzieningenrechter wenden.
3.11. Elk van partijen is in feite als op enig punt in het ongelijk gesteld te beschouwen. Dit rechtvaardigt een compensatie van de proceskosten op de hierna te vermelden wijze.
4. De beslissing
De voorzieningenrechter:
Wijst de vordering af.
Bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. H.F.M. Hofhuis en uitgesproken ter openbare zitting van 12 februari 2003 in tegenwoordigheid van de griffier.
KG 03/155