ECLI:NL:RBSGR:2003:AF4883

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
31 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 03/2350 en AWB 03/2351
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een asielaanvraag van een ongewenstverklaarde vreemdeling met een strafblad

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 31 januari 2003 uitspraak gedaan in een verzoek om een voorlopige voorziening en een beroep tegen de afwijzing van een asielaanvraag. Verzoeker, een Ethiopische vreemdeling, was ongewenst verklaard tot 13 maart 2008 en had een strafblad wegens doodslag. Hij had op 6 januari 2003 een herhaalde aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd afgewezen door de Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) op 10 januari 2003. De rechtbank oordeelde dat verzoeker geen nieuwe feiten of omstandigheden had aangedragen die zijn herhaalde aanvraag konden onderbouwen. De rechtbank benadrukte dat de ongewenstverklaring van verzoeker in rechte vaststond en dat hij geen rechtmatig verblijf kon hebben in Nederland. De rechtbank verwierp ook de stelling van verzoeker dat hij in Eritrea vreest voor wraak van de familie van het slachtoffer van zijn misdrijf, aangezien hij de Ethiopische nationaliteit bezat en naar Ethiopië kon terugkeren. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen aanleiding was om de afwijzing van de aanvraag te herzien en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de afwijzing van de IND.

Uitspraak

RECHTBANK TE 's-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Assen
Vreemdelingenkamer
Voorzieningenrechter
Regnr.: AWB 03/2350 BEPTDN A S7
AWB 03/2351 BEPTDN A S7
uitspraak: 31 januari 2003
U I T S P R A A K
inzake: A, geboren op [...] 1972,
van Ethiopische nationaliteit,
IND-dossiernummer: 9001.15.0050,
verzoeker,
gemachtigde: mr. W. de Kleine, advocaat te Emmen,
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. E. Gerssen, ambtenaar ten departemente.
PROCESVERLOOP
Op 6 januari 2003 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend als bedoeld in artikel 28 Vreemdelingenwet 2000. Verweerder heeft bij beschikking van 10 januari 2003 afwijzend op de aanvraag beslist.
Bij beroepschrift van 10 januari 2003 heeft verzoeker beroep ingesteld tegen deze beschikking. Dit beroep is geregistreerd onder AWB 03/2351 BEPTDN A S7. Verzoeker is meegedeeld dat hij de behandeling van het beroepschrift niet in Nederland mag afwachten.
Bij verzoekschrift van 10 januari 2003 heeft verzoeker de voorzieningenrechter verzocht een voorlopige voorziening te treffen totdat op het beroep wordt beslist. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de voorzieningenrechter en verzoeker gezonden. De openbare behandeling van het verzoek om een voorlopige voorziening heeft plaatsgevonden op 24 januari 2003. Verzoeker is verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
MOTIVERING
Feiten en standpunten van partijen
Verzoeker heeft op 15 januari 1990 voor de eerste maal aanvragen om toelating als vluchteling en om verlening van een vergunning tot verblijf ingediend. De aanvragen zijn bij beschikking van 22 januari 1990 niet ingewilligd en op 4 april 1990 is hiervan herziening verzocht. Op 13 juli 1990 is beroep ingesteld bij de Afdeling Rechtspraak van de Raad van State tegen de fictieve afwijzende beschikking op het herzieningsverzoek. Op 10 juni 1992 is het verzoek verworpen.
Op 30 oktober 1992 is verzoeker in het bezit is gesteld van een vergunning tot verblijf zonder beperkingen, geldig tot 30 oktober 1993.
Verzoeker heeft eerst op 22 september 1994 verzocht om verlenging van de geldigheidsduur van de vergunning. Het verzoek is niet ingewilligd.
Verzoeker is bij vonnis van 18 juni 1993 van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaar wegens doodslag met opzet gepleegd.
Verzoeker heeft op 20 juli 1995 voor de tweede maal een aanvraag om toelating als vluchteling gedaan. Bij beschikking van 29 augustus 1995 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd en beslist verzoeker ongewenst te verklaren ex artikel 21 Vw (oud).
Verzoeker heeft daartegen bij brief van 21 september 1995 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 23 mei 1996 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard. Bij beroepschrift van 25 juni 1996 heeft verzoeker beroep ingesteld bij de rechtbank tegen deze beschikking. Bij uitspraak van 4 september 1996 van de rechtbank te 's-Gravenhage, nevenzittingsplaats Zwolle, is het beroep ongegrond verklaard.
Verzoeker heeft op 6 januari 2003 een herhaalde aanvraag ingediend. Verzoeker stelt bij terugkeer in zijn land van herkomst te vrezen te hebben voor wraak van de zijde van de familie van de persoon die door toedoen van verzoeker om het leven is gekomen. Hoewel verzoeker reeds bij vonnis van 18 juni 1993 van de Arrondissementsrechtbank te Rotterdam is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van vijf jaar wegens doodslag met opzet gepleegd, is hij volgens de culturele gebruiken van Eritrea onvoldoende gestraft.
Uit de door verzoeker overgelegde brief van de Eritrese Vereniging Amsterdam & Omstreken (EVAO) blijkt dat conform de traditie van Eritrea de dader berouw moet tonen en dient er, onder leiding van stamoudsten en religieuze leiders, verzoening tot stand te komen. Daarnaast moet de dader smartegeld betalen aan de familie van het slachtoffer. Indien zulks niet is geschied, heeft de familie van het slachtoffer het recht wraak te nemen op de dader. Daags na het incident heeft de vader van het slachtoffer, die vanuit Eritrea naar Nederland is gereisd, verzoeker in de gevangenis bezocht om verhaal te halen en is derhalve op de hoogte van het feit dat verzoeker de enige dader is.
Naast voornoemd document heeft verzoeker tevens zijn doopakte en een uitnodiging van het consultatiebureau voor zijn jongste zoon overgelegd.
Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat er geen enkel vermoeden bestaat dat verzoeker in het land van herkomst gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging in vluchtelingrechtelijke zin. Voorts heeft verweerder de aanvraag mede afgewezen op grond van artikel 31, tweede lid, onder k, Vw 2000.
Uit het uittreksel van het Justitieel Documentatieregister is gebleken dat verzoeker op 18 juni 1993 is veroordeeld tot vijf jaar onvoorwaardelijke gevangenisstraf wegens het plegen van doodslag. Naar aanleiding van dit misdrijf is verzoeker bij beschikking van 29 augustus 1995 voor de periode van 13 maart 1998 tot 13 maart 2008 ongewenst verklaard. Vorenstaande leidt dan ook tot het oordeel dat verzoeker een gevaar vormt voor de openbare orde, zodat reeds daarom geen aanleiding bestaat verzoeker in aanmerking te laten komen voor toelating hier te lande.
Voorts wordt overwogen dat verzoeker op 6 januari 2003 een herhaalde aanvraag heeft ingediend. Als ondersteuning van zijn aanvraag heeft hij een verklaring van de EVAO ingebracht. Voornoemde verklaring is echter geen officieel document en kan reeds daarom niet in de besluitvorming worden betrokken.
Indien de verklaring van de EVAO wel bij de besluitvorming moet worden betrokken, wordt het volgende overwogen. In de verklaring van de EVAO wordt geopperd dat verzoeker de Eritrese nationaliteit zou hebben en dat hij in Eritrea bloedwraak vreest van de familie van de Eritrese man die bij een steekpartij door toedoen van verzoeker is doodgegaan. Echter uit de nationaliteitswetgeving van Ethiopië blijkt dat verzoeker de Ethiopische nationaliteit bezit. Verzoeker kan derhalve naar Ethiopië gaan en daar de bescherming van de autoriteiten inroepen.
Voor zover verzoeker stelt dat hij in zijn land van herkomst vreest opnieuw te worden veroordeeld voor het door hem gepleegde misdrijf, wordt overwogen dat hij dit niet aannemelijk heeft gemaakt. Daarbij wordt opgemerkt dat in Ethiopië het "ne bis in idem beginsel" wordt gehanteerd, zoals reeds tijdens een vorige procedure is vastgesteld.
Verzoeker komt daarnaast niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, c en d, Vw 2000.
Evenmin is gesteld of gebleken dat verzoeker als partner of meerderjarig kind zodanig afhankelijk is van een vreemdeling die een verblijfsvergunning heeft als bedoeld in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a tot en met d, Vw 2000. Verzoeker komt derhalve niet in aanmerking voor een verblijfsvergunning asiel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder e, dan wel f, Vw 2000. Een beroep op artikel 8 EVRM heeft eveneens geen kans van slagen.
Verzoeker stelt zich op het standpunt dat zijn aanvraag ten onrechte in de AC-procedure is afgedaan. Ten onrechte hecht verweerder geen waarde aan de verklaring van de Eritrese Vereniging Amsterdam. Het document dient als deskundigenbericht te worden aangemerkt. Verzoeker zal niet als Ethiopisch onderdaan worden beschouwd. Ten onrechte heeft verweerder voor het bepalen van de nationaliteit van verzoeker geput uit de nationaliteitswetgeving van 1930. Verzoeker doet tevens een beroep op artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Mocht verzoeker gedwongen worden om terug te keren naar Eritrea dan loopt hij gerede kans opnieuw te worden opgepakt en veroordeeld voor de doodslag die hij in 1990 heeft gepleegd en waarvoor hij zijn straf in Nederland heeft uitgezeten. Arrestatie en verhoor gaan in Eritrea standaard gepaard met marteling en mishandeling. Ook vanwege het feit dat verzoeker zijn dienstplicht niet heeft vervuld tijdens de oorlog tegen Ethiopië hangt hem een levenslange gevangenisstraf boven het hoofd. Tevens vreest verzoeker voor de bloedwraak van de stam van het slachtoffer. Verzoeker doet voorts een beroep op artikel 8 EVRM.
Beoordeling van het verzoek
Ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, indien tegen het besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Op grond van artikel 8:86 van de Awb heeft de voorzieningenrechter na behandeling ter zitting van het verzoek om een voorlopige voorziening de bevoegdheid om, indien hij van oordeel is dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak, onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak. Verzoeker is tijdig op deze bevoegdheid gewezen.
In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking van 10 januari 2003 toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan. Daarbij is onder meer van belang of verweerder de aanvraag zonder schending van eisen van zorgvuldigheid in het kader van de AC-procedure heeft kunnen afwijzen.
Vooropgesteld moet worden dat met de uitspraak van 4 september 1996 van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Zwolle, de ongewenstverklaring van verzoeker in rechte vast is komen te staan.
Verweerder heeft de aanvraag van verzoeker van 6 januari 2003 niet afgedaan onder toepassing van artikel 4:6, tweede lid, Awb, maar deze blijkens de beschikking van 10 januari 2003 inhoudelijk getoetst.
Nu de aanvraag van verzoeker echter een herhaalde aanvraag is en de toegang tot de toetsing van het besluit door de rechter niet ter vrije beschikking van partijen staat, maar wordt bepaald door voorschriften van openbare orde, ziet de voorzieningenrechter zich primair gesteld voor de vraag of verzoeker nieuwe feiten dan wel veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb naar voren heeft gebracht.
Van nova is eerst sprake indien een gesteld feit nieuw is, in die zin dat het feit ten tijde van het nemen van de eerdere beschikking nog niet bekend was of kon zijn, en als relevant kan worden aangemerkt in die zin dat het gestelde feit indien dit reeds bekend zou zijn geweest ten tijde van het nemen van de eerdere beschikking in beginsel zou hebben kunnen leiden tot een inhoudelijk andere beschikking. Ingevolge artikel 4:6 Awb is de aanvrager gehouden om deze nova bij zijn aanvraag te vermelden.
De voorzieningenrechter is van oordeel dat de bescheiden en gestelde feiten die verzoeker thans aan zijn herhaalde asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd niet kunnen worden aangemerkt als voor de beoordeling van zijn asielaanvraag relevante (nieuwe) feiten en omstandigheden. Redengevend in dit verband acht de voorzieningenrechter dat de beschikking van verweerder van 23 mei 1996, waarin het bezwaar gericht tegen de ongewenst verklaring ongegrond is verklaard, met de uitspraak van de arrondissementsrechtbank te '-Gravenhage, zittingsplaats Zwolle van 4 september 1996, onherroepelijk is geworden. Blijkens artikel 67, derde lid Vw 2000 kan de ongewenst verklaarde vreemdeling, in afwijking van artikel 8 van de Vw 2000 geen rechtmatig verblijf hebben. Verzoeker is ongewenst verklaard tot 13 maart 2008. Verzoekers herhaalde aanvraag kan mitsdien niet tot verlening van een verblijfsvergunning als genoemd in artikel 8 Vw 2000 leiden. Er is dus geen sprake van een novum en verweerder kan derhalve toepassing geven aan het bepaalde in artikel 4:6, tweede lid van de Awb.
De overige stellingen van verzoeker behoeven gelet op hetgeen hierboven is overwogen geen nadere bespreking.
Ten overvloede overweegt de voorzieningenrechter dat voor zover de afwijzing zich niet verdraagt met réfoulementsverboden de ongewenstverklaring dient te worden opgeheven. In dit verband zij gewezen op het bepaalde in artikel 68 Vw 2000.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening dient als ongegrond te worden afgewezen. Uit het voorgaande volgt tevens dat nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan beoordeling van de hoofdzaak en dat deze slechts in ongegrondverklaring van het beroep kan eindigen. De voorzieningenrechter ziet derhalve aanleiding om met toepassing van artikel 8:86 van de Awb onmiddellijk op dat beroep te beslissen.
Voor vergoeding van de kosten die verzoeker in verband met het indienen van het verzoekschrift of het beroepschrift heeft moeten maken bestaat geen aanleiding.
BESLISSING
De voorzieningenrechter:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening bekend onder nummer AWB 03/2350 BEPTDN A S7 af;
- verklaart het beroep, bekend onder nummer AWB 03/2351 BEPTDN A S7, ongegrond.
Partijen kunnen tegen deze uitspraak ten aanzien van het gedeelte waarin op het beroep is beslist, binnen een week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC te 's-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Aldus gegeven door mr. C.J.R. de Locht, voorzieningenrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. S. Derks als griffier op 31 januari 2003.
Afschrift verzonden op: 31 januari 2003