RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
BESCHIKKING IN HOGER BEROEP OP DE VORDERING TOT INBEWARINGSTELLING
Beschikking van de rechtbank 's-Gravenhage, raadkamer van 12 februari 2003 rechtdoende in hoger beroep, op de vordering van de officier van justitie bij deze rechtbank, strekkende tot inbewaringstelling van:
parketnr.: 09/925079-03
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedatum],
wonende te [adres].
In verzekering gesteld op: 21 januari 2003;
In vrijheid gesteld op: 24 januari 2003.
Tegen verdachte is op 24 januari 2003 door de officier van justitie de inbewaringstelling gevorderd.
Verdachte en zijn raadsvrouw, mr. S.I. Kouwenhoven, zijn op 24 januari 2003 door de rechter-commisaris gehoord. De rechter-commissaris heeft bij beschikking van 24 januari 2003 de officier van justitie niet-ontvankelijk verklaard in de vordering tot inbewaringstelling, welke beschikking door de rechter-commissaris schriftelijk is gemotiveerd op 27 januari 2003.
De officier van justitie heeft op 28 januari 2003 hoger beroep ingesteld tegen deze beschikking van de rechter-commissaris.
De officier van justitie, mr. Van den Honert, heeft op 6 februari 2003 een appelmemorie ingediend, strekkende tot een bevel tot inbewaringstelling van verdachte.
De zaak is in hoger beroep in raadkamer behandeld op 12 februari 2003.
De officier van justitie, mr. Van den Honert, is gehoord.
De verdachte is niet verschenen. Zijn raadsvrouw heeft verklaard uitdrukkelijk te zijn gemachtigd.
Beoordeling van het hoger beroep en van de vordering tot inbewaringstelling
Uit feiten en omstandigheden, aan het licht gekomen tijdens het voorbereidend onderzoek en tijdens het verhoor van verdachte op 24 januari 2003 door de rechter-commissaris, blijkt van ernstige bezwaren tegen de verdachte, dat deze zich heeft schuldig gemaakt aan het feit vermeld in de vordering tot inbewaringstelling, waarvan de inhoud geacht moet worden hier te zijn ingelast.
Er bestaat een gewichtige reden van maatschappelijke veiligheid, welke de onverwijlde vrijheidsbeneming van de verdachte vordert, te weten:
dat er sprake is van verdenking van het misdrijf, omschreven in de artikelen 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht terwijl nog geen vijf jaren zijn verlopen sedert de dag waarop de verdachte wegens een dergelijk misdrijf onherroepelijk tot een vrijheidsbenemende straf is veroordeeld en voorts er ernstig rekening mede moet worden gehouden dat de verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan.
Het bestaan van deze grond blijkt uit de in de vordering inbewaringstelling vermelde gedragingen, feiten en omstandigheden, te weten:
dat verdachte, die kennelijk verslaafd is aan het gebruik van verdovende middelen (heroïne), tot het plegen van delicten als het onderhavige komt om zich op die manier geld te verschaffen voor de voorziening in zijn behoefte(n);
dat verdachte blijkens hem betreffende gegevens uit het algemeen documentatieregister reeds vele malen eerder terzake van soortgelijke en andere delicten met de politie en justitie in aanraking is geweest en is veroordeeld.
De rechtbank overweegt voorts het volgende.
De rechter-commissaris is van oordeel dat, nu de officier van justitie verdachte voor onder meer het in de in de vordering tot inbewaringstelling omschreven feit zal dagvaarden voor de zitting van de politierechter van 18 juni 2003, deze misbruik maakt van de bevoegdheid tot het doen van deze vordering. Dit brengt de rechter-commissaris ertoe de officier van justitie in de vordering niet ontvankelijk te verklaren. De rechter-commissaris motiveert deze beslissing als volgt:
"De officier van justitie heeft d.d. 24 januari de inbewaringstelling gevorderd van verdachte. Blijkens het dossier zal de verdachte voor onder meer het in de vordering tot inbewaringstelling omschreven feit worden gedagvaard voor de zitting van de politierechter van 18 juni 2003. Blijkens een aantekening op het dossier gaat het daarbij om een zogenaamde "verzamelzitting". Het is de rechter-commissaris bekend dat het Openbaar Ministerie als werkwijze voor ogen heeft dat bij dergelijke verzamelzittingen de inbewaringstelling van daarvoor in aanmerking komende verdachten wordt gevorderd, met als grond het gevaar voor recidive, zonder dat vervolgens na afloop van de inbewaringstelling een vordering tot gevangenhouding wordt gedaan.
Hoewel het in principe ter beoordeling van de officier van justitie staat om een vordering tot gevangenhouding te doen dan wel daarvan af te zien, is de rechter-commissaris van oordeel dat de officier van justitie die een vordering tot inbewaringstelling doet met als grond het recidivegevaar, terwijl reeds van tevoren duidelijk is dat na afloop van de duur van de inbewaringstelling geen vordering tot gevangenhouding wordt gedaan, ondanks dat de recidivegrond ook dan nog onverkort aanwezig is, misbruik maakt van de bevoegdheid tot het doen van een vordering tot inbewaringstelling. Naar het oordeel van rechter-commissaris is het doen van de vordering tot inbewaringstelling onder deze omstandigheden immers slechts bedoeld om de verdachte enige tijd van de straat te houden, dan wel hem reeds bij voorbaat gedeeltelijk te straffen voor het feit waarvan hij wordt verdacht, en is die niet gericht op een voorlopige hechtenis, in afwachting van en, zo daartoe gronden zijn, tot het moment van het nemen van een eindbeslissing in de hoofdzaak door de zittingsrechter.
De rechter-commissaris is van oordeel dat de officier van justitie op deze manier in ernstige mate tekort doet aan de rechten van de verdachte, hetgeen in het onderhavige geval zal moeten leiden tot niet-ontvankelijkverklaring van de officier van justitie in de vordering tot inbewaringstelling".
De rechtbank komt echter tot een ander oordeel dan de rechter-commissaris.
Juist is dat voorlopige hechtenis een door de strafrechter bevolen vrijheidsbeneming is welke voorafgaat aan de tenuitvoerlegging van een veroordeling. Noch uit (het systeem van) het Wetboek van Strafvordering, in het bijzonder de onderdelen betreffende de voorlopige hechtenis, noch uit verdragsverplichtingen vloeit echter voort dat de openbare terechtzitting waarin geoordeeld wordt over het feit dat tot voorlopige hechtenis heeft geleid nog tijdens de duur van de voorlopige hechtenis een aanvang moet nemen.
Het voorlopige karakter van de voorlopige hechtenis wijzigt niet in het geval dat een verdachte na de afloop van de termijn van de bewaring in vrijheid wordt gesteld en zijn strafzaak pas na enige maanden ter terechtzitting wordt aangebracht.
De rechtbank is voorts van oordeel dat door toepassing van de inbewaringstelling zoals het openbaar ministerie voor ogen heeft, de voorlopige hechtenis niet meer dan in andere gevallen een punitief karakter heeft. Immers, ook op zittingen waarop zaken worden aangebracht binnen de duur van de bewaring -een tot op heden veel gevolgde procedure ten aanzien van veelplegers- hebben verdachten dikwijls reeds het grootste deel van de op te leggen straf, zoniet de gehele op te leggen straf, in de vorm van voorlopige hechtenis uitgezeten. Deze gang van zaken wordt algemeen geaccepteerd en de toepassing van voorlopige hechtenis wordt in die gevallen niet onrechtmatig geacht. Naar het oordeel van de rechtbank bestaat geen doorslaggevend verschil met de toepassing van voorlopige hechtenis in de onderhavige zaak. Het enkele feit dat niet tijdens de duur van de voorlopige hechtenis een terechtzitting en een uitspraak volgen, is naar het oordeel van de rechtbank, zoals hierboven overwogen, niet van belang.
De rechtbank overweegt voorts dat de duur van de voorlopige hechtenis een beperking vindt in artikel 67a, lid 3 van het Wetboek van Strafvordering, zodat een verdachte niet langer in detentie zal doorbrengen dan naar verwachting door de rechtbank zal worden opgelegd. Ook in die zin is derhalve geen sprake van een punitief karakter van de voorlopige
hechtenis.
Gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat een (vordering tot) inbewaringstelling in gevallen als de onderhavige, indien tevens sprake is van de recidivegrond als bedoeld in artikel 67a, lid 2, sub 3 van het Wetboek van Strafvordering, rechtmatig is en geenszins kan worden aangemerkt als enige vorm van misbruik van de wettelijke mogelijkheden.
De rechtbank zal derhalve de beschikking van de rechter-commissaris vernietigen en de inbewaringstelling van verdachte bevelen.
De rechtbank neemt de artikelen 63, 64, 67, 67a en 78 van het Wetboek van Strafvordering en de artikelen 45, 310 en 311 van het Wetboek van Strafrecht in aanmerking.
vernietigt de beschikking waarvan beroep;
verleent een bevel tot bewaring tegen verdachte voor een termijn van tien dagen.
Deze beschikking is gegeven te 's-Gravenhage op 18 februari 2003, door mrs. Quadekker, voorzitter, en Donker en Elkerbout, rechters, in tegenwoordigheid van mr. Van der Putten, griffier.
Parketnummer 09/925079-03