Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
enkelvoudige kamer vreemdelingenzaken
Uitspraak
artikel 8:70 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 01/30339 en AWB 01/30345
inzake: A, geboren op [...] 1956, eiser, en B, geboren op [...] 1959, eiseres, mede namens hun minderjarige zoon C, geboren op [...] 1991, allen van Srilankaanse nationaliteit, wonende te D, eisers,
gemachtigde: mr. L. Sinoo, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken, verweerder,
gemachtigde: mr. N. Saanen, juridisch medewerker bij Pels Rijcken & Droogleever Fortuijn, advocaten en notarissen te 's-Gravenhage.
1. Op 25 juli 1998 en op 6 augustus 1998 heeft eiseres respectievelijk eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij besluit van 7 mei 1999 heeft verweerder eisers aanvraag om toelating als vluchteling niet ingewilligd vanwege de kennelijke ongegrondheid ervan en heeft verweerder ambtshalve overwogen geen aanleiding te zien een vergunning tot verblijf vanwege klemmende redenen van humanitaire aard te verlenen. Bij besluit van 24 december 1999 heeft verweerder eenzelfde besluit ten aanzien van eiseres genomen. Bij bezwaarschrift van 11 juni 1999 heeft eiser tegen het besluit van 7 mei 1999 bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 21 juni 1999. Eiseres heeft bij bezwaarschrift van 25 februari 2000 tegen het besluit van 24 december 1999 bezwaar gemaakt. De gronden van het bezwaar zijn ingediend bij brief van 13 maart 2000. Op 17 mei 2000 zijn eisers gehoord door de Adviescommissie voor vreemdelingenzaken (ACV). De bezwaren zijn bij afzonderlijke besluiten van 29 juni 2000 ongegrond verklaard.
2. Bij beroepschrift van 26 juli 2000 hebben eisers tegen deze besluiten beroep ingesteld bij de rechtbank. Bij brief van 23 november 2000 heeft verweerder de besluiten van 29 juni 2000 ingetrokken. Eisers hebben hun beroep bij brief van 27 november 2000 ingetrokken. Nadat het Bureau Medische Advisering van verweerder (BMA) op 21 mei 2001 een door verweerder met betrekking tot eiser gevraagd advies heeft uitgebracht, heeft verweerder bij afzonderlijke besluiten van 8 juni 2001 de bezwaren van eisers opnieuw ongegrond verklaard.
3. Bij afzonderlijke beroepschriften van 9 juli 2001 hebben eisers beroep ingesteld tegen de besluiten van 8 juni 2001. De rechtbank heeft partijen meegedeeld het beroep versneld te zullen behandelen. De gronden van het beroep zijn ingediend bij brief van 20 augustus 2001 met bijlagen en aangevuld bij brieven, eveneens met bijlagen, van 3 oktober 2001 en 8 oktober 2001. Op 28 februari 2002 zijn de op de zaak betrekking hebbende stukken van verweerder ter griffie ontvangen. In het verweerschrift van 30 mei 2002 heeft verweerder geconcludeerd tot ongegrondverklaring van de beroepen.
4. De beroepen zijn gevoegd behandeld. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 18 september 2002. Eisers zijn aldaar in persoon, met hun zoon, verschenen, bijgestaan door hun gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde. Tevens was ter zitting aanwezig T. M. Sabapathy, tolk in de Tamil taal.
In dit geding gaat de rechtbank uit van de volgende feiten.
In het advies van het Bureau Medische Advisering (hierna BMA) van 21 mei 2001 is geconcludeerd - voor zover hier van belang - dat de klachten van eiser bij het achterwege blijven van behandeling mogelijk zullen persisteren, doch dat geen aanwijzingen beschikbaar zijn dat in de voorgeschiedenis van eiser sprake was van een ernstige psychiatrische crisis. Tevens werd de verwachting uitgesproken dat „op korte termijn geen medische noodsituatie“ zal intreden.
Bij het beroepschrift zijn onder meer de volgende stukken overgelegd:
Een brief van 19 juni 2001 van Medische Opvang Asielzoekers.
Een brief van 20 juni 2001 van Vluchtelingenwerk Slagharen.
Een brief van 2 juli 2001 van J. Sallants, maatschappelijk werkster bij Thuiszorg Salland.
In deze brieven is, kort gezegd, vermeld dat de bij deze instellingen werkzame hulpverleners zich grote zorgen maken over het psychische en lichamelijke welzijn van het gezin van eisers.
Bij brief van 3 oktober 2001 hebben eisers een brief van 18 september 2001 van J. Lely, psycholoog/ psychotherapeut i.o., overgelegd. In deze brief is opgenomen dat het van belang is dat de RIAGG-behandeling van eiser wordt voortgezet, maar dat geen uitspraken kunnen worden gedaan over de mogelijke gevolgen voor eiser van gedwongen terugkeer naar Sri Lanka. Bij brief van 8 oktober 2001 is het intakeverslag van eiser bij ‘de Vonk’ overgelegd. Daaruit blijkt onder meer dat eisers soms met de gedachte aan gezinssuïcide rondlopen, maar dat een traumabehandeling aldaar niet aangewezen werd geacht.
III. STANDPUNTEN PARTIJEN
1.1 Eisers stellen dat zij te vrezen hebben voor vervolging in vluchtelingenrechtelijke zin. Kort weergegeven komt het asielrelaas van eisers op het volgende neer. Eisers hebben onder druk van de Tamil Tijgers strijders van die groepering moeten verzorgen. In 1987 is eiser bovendien onder dwang bloed afgenomen door de Tamil Tijgers. Eisers werkten in een textielweverij. Zij hebben met de hulp van een vriend, die daar ‘weaving master’ was, brancardstof in opdracht en ten behoeve van de Tamil Tijgers gemaakt. Toen dit in 1991 bekend werd bij het leger, is eerst het huis van eisers – dat door de Tamil Tijgers gebruikt werd als uitkijkpost op het tegenoverliggende legerkampement – door een bom vernield en meteen daarna zo’n vijftien omringende huizen. Waarschijnlijk gebeurde dit opdat het legerkamp zijn verdedigingslinie kon uitbreiden. Sedert het bombardement zijn eisers vaak verhuisd, met name ook in verband met de veiligheid van hun kind dat in 1991 geboren is. In december 1993 is eiser, samen met zo’n vijftien tot twintig anderen, aangewezen door zogenoemde verklikkers en vervolgens opgepakt door het leger. Na ongeveer tien dagen in een legerkamp te zijn vastgehouden, waarbij eiser tevens op zijn hoofd is geslagen, is eiser door eiseres vrijgekocht. Eisers zijn in datzelfde jaar vaak lastiggevallen en mishandeld door het leger. Als het leger in het huis van eisers kwam, waren de militairen op zoek naar wapens. Eiseres is bij een van die huiszoekingen door een militair in haar buik geschopt, waardoor zij ernstige klachten aan haar baarmoeder heeft ontwikkeld. Eisers zijn ook vele malen door de Tamil Tijgers afgeperst. In ruil voor hun land en eigendomspapieren hebben eisers van de Tamil Tijgers reisdocumenten verkregen. Eisers zijn op 25 augustus 1994 uit Sri Lanka vertrokken. Op 25 september 1994 zijn eisers Duitsland ingereisd alwaar zij tot hun vertrek naar Nederland hebben verbleven. Eiseres is met haar minderjarige zoon op 23 juli 1998 Nederland ingereisd, eiser op 3 augustus 1998.
Eisers hebben geen vestigingsalternatief in een ander gedeelte van Sri Lanka, omdat zij zowel van de zijde van de Tamil Tijgers als van de Srilankaanse autoriteiten te vrezen hebben voor vervolging.
1.2. Verweerder moet eisers ten aanzien van de geloofwaardigheid van hun relaas het voordeel van de twijfel geven, omdat eisers voor eventuele tegenstrijdigheden afdoende verklaring hebben gegeven.
1.3 Gelet op het voorgaande lopen eisers bij terugkeer naar Sri Lanka het risico te worden behandeld in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
1.4. Eisers stellen zich voorts subsidiair op het standpunt dat verweerder ten onrechte het beroep van eisers op het traumatabeleid niet heeft gehonoreerd. Eisers zijn met het oog op de veiligheid van henzelf en hun kind na de - onder III.1.1 weergegeven - gebeurtenissen zo snel mogelijk vertrokken uit hun woonplaats. De mishandeling van eiseres door het leger was doorslaggevend voor dit vertrek. Eiseres lijdt nog steeds aan ernstige fysieke en psychische klachten, mede als gevolge van de schoppen in haar buik. De baarmoeder van eiseres is zelfs verwijderd. Eiser lijdt als gevolg van hetgeen eiseres en hij hebben meegemaakt in Sri Lanka aan een posttraumatische stress stoornis. Als gevolg van het bestreden besluit zijn eisers in een crisissituatie komen te verkeren, waarin zij gezinssuïcide overwegen. Eisers zijn inmiddels onder behandeling gesteld. Het advies van het BMA was niet gehecht aan het bestreden besluit waardoor eisers niet adequaat op het advies hebben kunnen reageren. Eisers bestrijden het advies niettemin en kunnen de conclusie in het advies dat bij (gedwongen) terugkeer naar Sri Lanka geen medische noodsituatie zal ontstaan, dan ook niet volgen. Adequate medische behandeling van eisers is in het land van herkomst niet voorhanden, hetgeen verweerder ook had moeten meenemen bij de beoordeling van de vraag of eisers in aanmerking komen voor toelating op grond van het traumatabeleid.
2.1 Verweerder stelt zich op het standpunt dat eisers niet in aanmerking komen voor de gevraagde verblijfsvergunning. Eisers hebben geen documenten overgelegd ter ondersteuning van hun identiteit, nationaliteit en/of reisverhaal. Bovendien is hun asielrelaas vervat in weinig concrete, vage termen en derhalve ongeloofwaardig.
2.2 Eisers hebben niet aannemelijk gemaakt dat zij persoonlijk in de negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten staan. Gelet op het feit dat ook vijftien omringende huizen door het leger zijn vernield, is niet aannemelijk dat het legerbombardement op het huis van eisers op hen persoonlijk was gericht. Het feit dat het huis van eisers als eerste is geraakt doet er niet aan af dat de legeractie - naar alle waarschijnlijkheid - gericht was op het versterken van de verdedigingslinie van het, tegenover de huizen liggende, legerkampement. Bovendien is van belang dat eisers, nadat zij zijn verhuisd, geen problemen meer hebben ondervonden van de zijde van het leger. Voorts is van belang dat eiser eerst twee jaar na het bombardement, tegelijk met vijftien tot twintig andere mensen, gearresteerd is door het leger. Eiser is tijdens de daarop volgende detentie niet beschúldigd van betrokkenheid bij de Tamil Tijgers, maar hem is gevraagd óf hij de Tamil Tijgers heeft geholpen. Eiser is bovendien na slechts tien dagen gevangenhouding op relatief eenvoudige wijze vrijgekocht, hetgeen evenmin wijst op een bijzondere op de persoon van eiser gerichte belangstelling. De huiszoekingen door het leger waren, blijkens de verklaring van eiseres, gericht op het vinden van wapens. Eiser heeft zich weliswaar verstopt, maar als de zoekacties tegen eiser persoonlijk en op zijn arrestatie waren gericht, is aannemelijk dat het leger andere - doeltreffendere - methodes zou hebben aangewend. Gelet op het voorgaande en op het feit dat eisers op een op hun naam gesteld paspoort, voorzien van een pasfoto, via het vliegveld van Colombo Sri Lanka hebben (kunnen) verlaten, is niet aannemelijk dat eisers in de specifieke negatieve belangstelling van de autoriteiten staan.
2.3 Wat hier ook van zij, eisers hebben gelet op het ambtsbericht van 30 september 1999 van de Minister van Buitenlandse Zaken een binnenlands vestigingsalternatief in de door de regering beheerste gebieden.
2.4 Gelet op het voorgaande is niet aannemelijk dat eisers bij terugkeer naar Sri Lanka het risico lopen te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM.
2.5 Het beroep van eisers op het traumatabeleid kan niet slagen. Voor zover al geloofwaardig zijn de gestelde mishandelingen door de Tamil Tijgers niet door de autoriteiten geïnspireerde handelingen, waaraan eisers zich niet kunnen onttrekken door zich te vestigen in door de regering beheerst gebied. Gelet op het tijdsverloop tussen de gestelde mishandelingen door de autoriteiten eind 1987/ begin 1988 en in 1993 enerzijds en het vertrek van eisers anderzijds, vormen ook deze mishandelingen geen aanleiding voor het verlenen van een vergunning op grond van artikel 29, eerste lid, onder c, van de Vw 2000. Hierbij is bovendien van belang dat uit het onderzoek van het BMA blijkt dat eisers posttraumatische stress stoornis in belangrijke mate voortkomt uit onzekerheid over de procedure en dat behandeling van eisers stoornis in Sri Lanka beschikbaar is. Ook overigens vormen de medische klachten van eiser geen beletsel voor terugkeer naar Sri Lanka.
1. Op grond van artikel 29, eerste lid, van de Vw 2000 kan -voor zover hier van belang- een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 Vw 2000 worden verleend aan de vreemdeling:
a. die verdragsvluchteling is;
b. die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen;
c. van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst;
d. voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
2. Artikel 31, eerste lid, van de Vw 2000 bepaalt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn aanvraag is gegrond op omstandigheden die, hetzij op zich zelf, hetzij in verband met andere feiten, een rechtsgrond voor verlening vormen. Ingevolge het tweede lid van genoemd artikel worden bij het onderzoek naar de aanvraag de daar genoemde omstandigheden betrokken.
3. Voorop wordt gesteld dat de algemene, de politieke en de mensenrechtensituatie in Sri Lanka (ook) ten tijde van de bestreden besluiten niet zodanig waren dat vreemdelingen die afkomstig zijn uit dat land zonder meer als vluchteling zijn aan te merken. Het beroep op het vluchtelingschap moet worden beoordeeld aan de hand van eisers persoonlijk betreffende feiten en omstandigheden.
4. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt. Verweerder heeft met name ten aanzien van de door eiser gestelde mishandelingen door het Srilankaanse leger de te betrachten zorgvuldigheid onvoldoende in acht genomen. Op pagina 10 van het nader gehoor is immers opgenomen dat eiser nooit mishandeld () is geweest „behalve de mishandeling(en) waarover ik reeds heb verklaard“. Noch uit het rapport van nader gehoor noch uit het rapport van het eerste gehoor blijkt echter dat daarin enige (andere) mededeling van eiser is opgenomen over de mishandelingen die eiser zou hebben ondergaan. Nu uit de genoemde pagina van het rapport van nader gehoor tevens blijkt dat eiser heeft verklaard als gevolg van het slaan op zijn hoofd „vaak verward“ te zijn, en „psychisch last“ te hebben, is als gevolg van deze onzorgvuldigheid tenminste een deel van de omstandigheden die voor de beoordeling van eisers asielaanspraken van belang zijn, onderbelicht gebleven. De rechtbank heeft hierbij tevens betrokken dat eiseres blijkens haar rapport van nader gehoor (op pagina 7) heeft verklaard dat haar man na zijn arrestatie door de militairen „als een zieke man“ vrij kwam.
5. Hoewel dit gebrek in de voorbereiding van het ten aanzien van eiser genomen bestreden primaire besluit, dat ook in de bezwaarfase niet is hersteld – waarbij de rechtbank er op wijst dat ook de ACV, ondanks door eiser en zijn gemachtigde bij de hoorzitting op dit punt gedane mededelingen, hier geen kenbare aandacht aan heeft besteed – is de rechtbank met verweerder en op de door verweerder onder III.2.2 aangevoerde gronden van oordeel dat het relaas van eisers onvoldoende zwaarwegend is om te concluderen dat eisers persoonlijk ten tijde van hun vertrek uit Sri Lanka en/of de bestreden besluiten (nog) in de negatieve belangstelling van de autoriteiten stonden. Voor zover eisers stellen te vrezen voor vervolging van de zijde van de Tamil Tijgers hebben eisers, mede gelet op het door verweerder aangehaalde ambtsbericht van 30 september 1999, een vestigingsalternatief in Colombo. In dit kader is van belang dat uit de verslagen van het nader gehoor van 17 maart 1999 en van het ACV-gehoor van 17 mei 2000 blijkt dat eiser in Colombo niet is gecontroleerd. Voorts zijn eisers beiden met een op hun eigen naam gesteld paspoort, voorzien van hun pasfoto, via het vliegveld van Colombo Sri Lanka uitgereisd. Naar het oordeel van de rechtbank leveren deze omstandigheden voldoende grond op voor het oordeel dat eisers niet worden gezocht in Colombo en zij aldaar geen verhoogd risico lopen vanwege het feit dat zij Tamil zijn. In dit verband is van belang dat niet kan worden gezegd dat eisers ook ten tijde van hun vertrek uit Colombo niet voldeden aan het specifieke profiel van die Tamils waarvan mocht worden aangenomen dat zij tot de zogenaamde risicogroepen behoorden.
6. Mede gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is de rechtbank van oordeel dat verweerder op goede gronden heeft geoordeeld dat niet is gebleken dat er daadwerkelijk concrete redenen zijn, gelegen in de persoonlijke feiten en omstandigheden van eisers, die de conclusie rechtvaardigen dat eisers bij terugkeer naar Sri Lanka het reële gevaar lopen te worden onderworpen aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europese Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
7. Gelet op het voorgaande komen eisers niet voor toelating in aanmerking op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a en b, van de Vw 2000 en zal het beroep voor zover het hiertegen is gericht ongegrond worden verklaard.
8. Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling, van wie naar het oordeel van Onze Minister op grond van klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van zijn vertrek uit het land van herkomst, in redelijkheid niet kan worden verlangd dat hij terugkeert naar het land van herkomst. Deze toelatingsgrond is verder uitgewerkt in het zogenoemde traumatabeleid, zoals neergelegd in hoofdstuk C 1/4.2.1 van de Vc 2000. Kort gezegd kan een vreemdeling een geslaagd beroep doen op dit beleid indien de persoonlijke beleving van bepaalde gebeurtenissen voor hem zodanig traumatiserend zijn geweest, dat terugkeer naar het land van herkomst niet gevergd kan worden. Aannemelijk moet zijn dat de gestelde gebeurtenissen aanleiding zijn geweest voor het vertrek van de vreemdeling uit het land van herkomst.
9. Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder op onvoldoende zorgvuldige wijze tot het oordeel gekomen dat eisers geen geslaagd beroep kunnen doen op het traumatabeleid. Allereerst is hierbij van belang dat, gelet op hetgeen hiervoor onder IV.4 en IV.5 is overwogen, niet op draagkrachtige wijze is bestreden dat de gestelde traumatische ervaringen van eisers die aanleiding vormden voor het vertrek, van overheidswege zijn veroorzaakt. Eisers hebben voorts aangegeven dat de mishandeling van eiseres door het leger, die voor eiseres ernstige psychische klachten en het verlies van haar baarmoeder tot gevolg hebben gehad, van doorslaggevend belang is geweest voor het vertrek van eisers uit hun land van herkomst. Tevens heeft eiser aangegeven dat ook hij door de mishandelingen die hij in 1993 van de militairen heeft ondervonden blijvende gevolgen ondervindt. In het nader gehoor noch tijdens het door de ACV verleende gehoor is hier noemenswaardige aandacht aan besteed. Verweerder heeft de besluiten van 29 juni 2000 weliswaar ingetrokken uit het oogpunt van zorgvuldigheid, doch ook daarna geen althans onvoldoende onderzoek gedaan naar mogelijk aanwezige gronden voor een geslaagd beroep op het traumatabeleid. Uit de bestreden besluiten noch uit de stukken in het dossier blijkt dat verweerder zich op toereikende wijze rekenschap heeft gegeven van de persoonlijke beleving door eisers van de door hen in dit verband gestelde gebeurtenissen en de (ernst van de) gevolgen van terugkeer voor eisers. Gelet hierop is de enkele stelling van verweerder dat, gezien het tijdsverloop tussen de verschillende gebeurtenissen en het vertrek van eisers uit hun land van herkomst, het vereiste causale verband daartussen ontbreekt, onvoldoende voor de conclusie dat eisers geen geslaagd beroep kunnen doen op het traumatabeleid. De rechtbank betrekt daarbij dat zowel de door eisers afgelegde verklaringen over de omstandigheden waaronder zij in de jaren 1992-1994 in Sri Lanka hebben geleefd als hetgeen naar voren komt uit de namens eisers ingebrachte rapportages ernstige aanwijzingen opleveren voor de juistheid van de stelling van eisers dat wel degelijk van genoemd causaal verband moet worden gesproken. Het tegengestelde door verweerder ingenomen standpunt wordt, bij gebreke van voldoende feitelijke onderbouwing, dan ook gepasseerd.
10. Hetgeen hiervoor is overwogen leidt tot de conclusie dat de bestreden besluiten met betrekking tot de wijze waarop verweerder jegens eisers toepassing heeft gegeven aan artikel 29, eerste lid en onder c, van de Vw 2000 lijden aan een zorgvuldigheidsgebrek en mede daardoor niet naar de eis van de wet zijn gemotiveerd. De besluiten zullen dan ook worden vernietigd.
11. De rechtbank heeft vervolgens onder ogen gezien de vraag of er aanleiding is om, met toepassing van artikel 8:72, vierde lid, van de Awb, zelf in de zaak te voorzien. Zij beantwoordt die vraag bevestigend. Redengevend voor dit oordeel is allereerst dat de voorbereiding van het ten aanzien van eiser genomen besluit is gekenmerkt door de onder IV.4, IV.5 en IV.9 weergegeven onzorgvuldigheden. Die onzorgvuldigheden hebben mede tot gevolg gehad dat eerst omstreeks vier en een half jaar na hun aankomst in Nederland een rechterlijk oordeel over de verblijfsaanspraken van eisers kan worden gegeven, waarin is geoordeeld dat verweerder de verblijfsaanspraken van eiser van meet af aan op onzorgvuldige wijze heeft onderzocht en beoordeeld. Voorts is voor dit oordeel van belang dat uit de onder II weergegeven rapportages naar voren komt dat eisers zich niet (meer) kunnen onttrekken aan de gevoelens van wanhoop en uitzichtloosheid waardoor zij, mede als gevolg van de onder II.1.1 weergegeven traumatiserende gebeurtenissen, reeds lang worden beheerst. Dit onderzoeksresultaat lijkt tijdens het onderzoek ter zitting in zoverre te zijn bevestigd dat eisers niet in staat bleken zich op samenhangende wijze te uiten. Tevens houdt de rechtbank er rekening mee dat ook uit het advies van het BMA naar voren komt dat weliswaar „op korte termijn (onderstreping door het BMA, rechtbank) geen medische noodsituatie“ zal optreden, doch dat daarnaast is aangegeven dat de klachten van eiser bij het achterwege blijven van behandeling mogelijk zullen persisteren. De rechtbank acht bovendien van betekenis dat uit het BMA-advies niet blijkt dat de geschetste mogelijkheden voor behandeling in het land van herkomst op de specifieke situatie van eiser zijn toegespitst. In het kader van de onderhavige boordeling heeft verweerder er tevens niet aan voorbij mogen gaan dat eisers en hun toentertijd bijna tienjarige zoon ten tijde van de bestreden besluiten reeds ruim zeven jaar weg uit hun land van herkomst weg waren. De zoon van eisers leeft – met twee getraumatiseerde ouders – reeds het leeuwendeel van zijn leven buiten zijn land van herkomst. Terugkeer daar naartoe zou de ontwikkeling van het kind van eisers in zodanige mate kunnen hinderen. Niet valt in te zien waarom verweerder aan dit aspect geen enkele aandacht heeft besteed. Het voorgaande klemt te meer nu uit het dossier blijkt dat eisers met hun familieleden – voorzover niet overleden – sinds hun vertrek uit Sri Lanka geen contact meer hebben gehad, en dat verweerder en of het BMA ook op dit punt geen nader onderzoek heeft ingesteld. Onder al deze omstandigheden acht de rechtbank geen andere dan de hiernavolgende uitkomst mogelijk en geboden. Iedere andere uitkomst zou eisers en hun minderjarige kind blootstellen aan risico’s die, gelet op de ratio van het traumatabeleid, redelijkerwijs niet kunnen worden aanvaard.
12. Het voorgaande leidt tot het oordeel dat verweerder aan eisers een vergunning voor bepaalde tijd aan eisers dient te verlenen op grond van artikel 29, eerste lid aanhef en onder c, van de Vw 2000.
13. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die eisers in verband met de behandeling van het beroep bij de rechtbank redelijkerwijs hebben moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op
€ 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand.
1. verklaart het beroep ongegrond voor zover het is gericht tegen de weigering eisers in
het bezit te stellen van een vergunning tot verblijf op grond van artikel 29, eerste lid,
aanhef en onder a en b, van de Vw 2000;
2. verklaart het beroep voor het overige gegrond;
3. vernietigt het bestreden besluit in zoverre;
4. bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde besluit;
5. bepaalt dat verweerder aan eisers een vergunning voor bepaalde tijd verleent op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000;
6. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd
vier en veertig), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier.
Deze uitspraak is gedaan en uitgesproken in het openbaar op 6 januari 2003, door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, in tegenwoordigheid van mr. J. Quist, griffier.
Afschrift verzonden op: 15 januari 2003
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.