Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
vreemdelingenkamer, enkelvoudig
UITSPRAAK
ingevolge artikel 8:77 Algemene wet bestuursrecht
beroep vrijheidsontnemende maatregel
Reg.nr : AWB 02/91789 VRWET
Inzake : [A], CRV-nummer [CRV-nummer], thans verblijvende in een Huis van Bewaring, hierna te noemen de vreemdeling,
gemachtigde mr. P.J. de Bruin, advocaat te Rotterdam,
tegen : de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder, gemachtigde drs. I.M. Uitermark, ambtenaar ten departemente.
I. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1. De vreemdeling heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1982 en de Joegoslavische nationaliteit te hebben.
2. Bij kennisgeving op grond van artikel 96 Vreemdelingenwet 2000 (Vw2000), ter griffie van deze rechtbank ontvangen op 9 december 2002, heeft verweerder de rechtbank bericht omtrent het voortduren van de maatregel van bewaring die verweerder bij besluit van 26 oktober 2002 de vreemdeling heeft opgelegd. Krachtens die bepaling wordt de vreemdeling na de ontvangst van deze kennisgeving geacht beroep te hebben ingesteld tegen het besluit tot voortduring van de vrijheidsontnemende maatregel.
3. De gemachtigde van de vreemdeling heeft op 13 december 2002 een reactie ingezonden.
4. De openbare behandeling van dit beroep heeft plaatsgevonden op 23 december 2002. De vreemdeling en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
1. De rechtbank stelt voorop dat over de rechtmatigheid van de maatregel van bewaring als zodanig reeds is beslist bij uitspraak van deze rechtbank van 11 november 2002. Derhalve staat thans ter beoordeling of verdere voortzetting van de maatregel van bewaring, gegeven de omstandigheden van het geval, rechtmatig is.
2. Namens de vreemdeling is om opheffing van de bewaring verzocht. In de eerste plaats is hiertoe aangevoerd dat onvoldoende voortvarend aan de uitzetting wordt gewerkt en ten tweede dat hij ten onrechte meer dan 10 dagen in een politiecel heeft verbleven.
3. Op grond van hetgeen partijen hebben aangevoerd ten aanzien van de eerste grief, is de rechtbank van oordeel dat het voortduren van de onderwerpelijke vrijheidsontnemende maatregel ook thans, gelet op het bepaalde in artikel 96, vierde lid, Vw2000, niet onrechtmatig is.
De rechtbank is van oordeel dat voldoende zicht op uitzetting binnen een redelijke termijn bestaat. De vreemdeling heeft op 6 november 2002 een geboorte-akte aan verweerder overgelegd en op 8 november 2002 een aanvraag formulier voor een laissez-passer ingediend. Vervolgens is de vreemdeling op 5 december 2002 schriftelijk gepresenteerd bij de Joegoslavische autoriteiten. Er is vooralsnog geen grond om aan te nemen dat een geldig document voor grensoverschrijding niet zal worden verkregen.
Niet is gebleken dat de voortzetting van de bewaring ten aanzien van de vreemdeling in strijd is met de Vw2000 dan wel bij afweging van alle daarbij betrokken belangen in redelijkheid niet gerechtvaardigd is te achten.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor zover gericht tegen de voortzetting van de bewaring ongegrond is. De rechtbank ziet geen aanleiding de opheffing van de bewaring te bevelen.
4. Met betrekking tot de tweede grief overweegt de rechtbank als volgt.
De Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State heeft in de uitspraak van 27 september 2002 (kenmerk 2002204172/1) onder meer het volgende overwogen:
"Gelet op de tekst en de geschiedenis van haar totstandkoming sterkt artikel 5.4, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 er toe dat tenuitvoerlegging van bewaring op een politiebureau toelaatbaar is, indien en zolang elders geen plaats beschikbaar is. Zodra elders een plaats beschikbaar is, moet de tenuitvoerlegging daar worden voortgezet. Deze norm sluit niet uit dat, al naar gelang de beschikbaarheid van een plaats elders, de tenuitvoerlegging van een maatregel op een politiebureau korter moet duren, dan wel langer kan duren dan tien dagen. Wel dient de tenuitvoerlegging van de maatregel in een politiecel gedurende meer dan 10 dagen, ook blijkens de richtlijn die is neergelegd in paragraaf A5/5.3.6.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000, zoveel mogelijk voorkomen te worden. Het is aan de minister om bijzondere omstandigheden of zwaarwegende belangen die daartoe in een voorliggend geval niettemin nopen, aan te voeren."
5. Uit de brief van verweerder van 23 december 2002 blijkt dat de vreemdeling op 7 november 2002 is overgeplaatst naar het Huis van Bewaring. Verweerder is van oordeel dat het verblijf van de vreemdeling gedurende 12 dagen in een politiecel niet onrechtmatig is, omdat er niet eerder plaats was in het Huis van Bewaring ter voorzetting van de tenuitvoerlegging aldaar. Daarnaast is verweerder van oordeel dat sprake is van bijzondere omstandigheden. Ter zitting heeft de gemachtigde van verweerder daarbij verwezen naar de gronden van de inbewaringstelling, waaronder de verdenking van het plegen van een misdrijf en het niet beschikken over een vaste woon- of verblijfplaats, terwijl de vreemdeling evenmin beschikt over een identiteitsbewijs en ook niet over middelen van bestaan.
6. De rechtbank volgt verweerder hierin niet. Het misdrijf waarvan de vreemdeling wordt verdacht betreft diefstal van enkele levensmiddelen, terwijl de overige omstandigheden evenmin dermate bijzonder zijn, dat overschrijding van de 10 dagentermijn gerechtvaardigd moet worden geacht. De bewaring zelf is echter wel op goede gronden opgelegd, zodat op de voet van artikel 96, vierde lid, van de Vw 2000 in beginsel een wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging dient te worden bevolen. In de onderhavige situatie is een bevel tot wijziging van de wijze van tenuitvoerlegging zinledig geworden; de vreemdeling is immers inmiddels overgeplaatst naar een Huis van Bewaring. Een zodanig bevel zal derhalve achterwege blijven.
Uit het vorenstaande volgt dat het beroep voor zover gericht tegen de tenuitvoerlegging van de bewaring gegrond is.
7. Met betrekking tot het verzoek om schadevergoeding overweegt de rechtbank als volgt. Op grond van artikel 106 Vw 2000 kan de rechtbank aan de vreemdeling schadevergoeding toekennen indien sprake is van opheffing van de bewaring. Die situatie doet zich in dit geval niet voor. De rechtbank is evenwel van oordeel dat artikel 106 Vw 2000 er niet aan in de weg staat dat op de voet van artikel 8:73 van de Awb een schadevergoeding kan worden toegekend. Uit de parlementaire geschiedenis bij artikel 106 van de Vw 2000 blijkt dat met dit artikel een bijzondere en exclusieve bevoegdheid is gevestigd voor de vreemdelingenrechter ten aanzien van de schadevergoeding terzake van de onrechtmatige inbewaringstelling van een vreemdeling. Gelet op de tekst van deze bepaling moet dit artikel worden aangemerkt als lex specialis ten opzichte van artikel 8:73 van de Awb in het geval sprake is van opheffing van de bewaring. Nu het hier gaat om een onrechtmatige plaats van tenuitvoerlegging kan hier worden teruggegrepen op de lex generalis, te weten artikel 8:73 van de Awb. Artikel 1:6 van de Awb, waarin is bepaald dat de Awb niet van toepassing is op de tenuitvoerlegging van vrijheidsbenemende maatregelen op grond van de Vw 2000, staat daaraan evenmin in de weg, nu - gelet op de parlementaire geschiedenis bij dit artikel - beoogd is de Awb niet van toepassing te achten op ten aanzien van vreemdelingen genomen besluiten van het hoofd van de penitentiaire inrichting. De beslissing tot continuering van de bewaring in een politiecel valt daar niet onder.
8. Gelet op het voorgaande zal verweerder op de grondslag van artikel 8:73 van de Awb tot een schadevergoeding worden veroordeeld. De hoogte van de schadevergoeding bedraagt € 95,-- per dag voor de twee dagen die de vreemdeling heeft doorgebracht in een politiecel. Derhalve zal een schadevergoeding van € 190,-- worden toegekend.
9. Er bestaat aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb, te veroordelen in de door de vreemdeling gemaakte proceskosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op in totaal € 161,-- voor kosten van door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1/2 punt voor het indienen van een schriftelijke reactie; waarde per punt € 322,--; wegingsfactor 1).
De Rechtbank 's-Gravenhage
1. verklaart het beroep voor zover gericht tegen de tenuitvoerlegging van de bewaring gegrond;
2. verklaart het beroep ongegrond voor zover gericht tegen het overige;
3. wijst het verzoek om schadevergoeding toe en kent aan de vreemdeling een schadevergoeding toe, groot € 190,-- ten laste van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie), te betalen door de griffier van de rechtbank;
4. veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 161,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden (Ministerie van Justitie) als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te vergoeden.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Aldus gedaan door mr. C.F. Mewe en uitgesproken in het openbaar op
2 januari 2003, in tegenwoordigheid van J.A. de Kievit-Tempels, griffier.
afschrift verzonden op: 3 januari 2003