Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
artikel 8:81 en 8:86 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 02 / 86712 BEPTDN H (voorlopige voorziening)
AWB 02 / 86713 BEPTDN H (beroep)
inzake: A, verblijvende in Groot-Brittannië, verzoeker,
gemachtigde: mr. L.B. Vellenga-van Nieuwkerk, advocaat te Alkmaar,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. M. Voorn, werkzaam bij de onder verweerder resorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. ONTSTAAN EN LOOP VAN HET GEDING
1.1. Verzoeker, geboren op [...] 1957, bezit de Srilankaanse nationaliteit. Op 3 oktober 2002 heeft hij een aanvraag ingediend om verlening van een verblijfsvergunning asiel. Op 9 oktober 2002 heeft verweerder besloten ten aanzien van de asielaanvraag een verzoek tot overname in te dienen bij de Britse autoriteiten op grond van de Overeenkomst van Dublin (OvD). Op 13 november 2002 is het verzoek tot overname door Groot-Brittannië geaccepteerd. Bij besluit van 14 november 2002, aan verzoeker uitgereikt op 16 november 2002, heeft verweerder de aanvraag van verzoeker afgewezen. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld, dat beroep tegen het besluit geen opschortende werking heeft. Verzoeker heeft op 18 november 2002 tegen dit besluit beroep bij deze rechtbank ingesteld.
1.2. Bij verzoekschrift van 18 november 2002 heeft verzoeker de voorzieningenrechter van de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist. Op 19 november 2002 heeft verweerder verzoeker overgedragen aan Groot-Brittannië. Op 8 januari 2003 heeft verzoeker het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening gewijzigd, in die zin dat is verzocht bij wijze van voorlopige voorziening verweerder te bevelen verzoeker terug te laten keren naar Nederland opdat hij de behandeling van het beroep hier te lande kan bijwonen.
1.3. Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 8:86 Awb.
1.4. De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 23 januari 2003. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2.1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan, indien beroep bij de rechtbank is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2.2. Verweerder heeft in het bestreden besluit de aanvraag van verzoeker tot verlening van een verblijfsvergunning asiel afgewezen op grond van artikel 30, aanhef en onder a, Vw, nu Groot-Brittannië ingevolge de OvD verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
2.3. In zijn verzoek om een voorlopige voorziening en in beroep heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat Nederland het asielverzoek zelf had dienen te behandelen ingevolge artikel 3, vierde lid, OvD. Ingevolge hoofdstuk C1/2.2.3.4 van de Vreemdelingencirculaire (Vc) bestaat voor Nederland de mogelijkheid om het asielverzoek aan zich te trekken op basis van artikel 3, vierde lid, OvD, indien er concrete aanwijzingen bestaan dat het verantwoordelijke Dublinland zijn internationale verplichtingen, uit hoofde van het Vluchtelingenverdrag en het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), niet nakomt. Verzoeker vreest door de autoriteiten van Groot-Brittannië te worden uitgezet naar Sri Lanka, alwaar zijn leven in gevaar is. Bij gedwongen terugkeer loopt hij een reële kans op een behandeling zoals bedoeld in artikel 3 EVRM. Verweerder heeft niet onderzocht of er gevaar dreigt voor indirect refoulement. Uit de brief van de Britse Home Office van 15 maart 2001, waarin wordt aangegeven welke procedure kan worden doorlopen in geval van een afwijzing van een asielaanvraag, blijkt dat op die procedure een uitzondering wordt gemaakt ingeval van een Dublin-claim en ingeval van een herhaalde aanvraag. Verweerder heeft verzoeker niet gehoord over zijn asielmotieven, waardoor er geen duidelijkheid bestaat of er sprake is van nieuwe feiten of omstandigheden die in het verantwoordelijke Dublinland opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld.
2.4. Bij de wijziging van het verzoek om voorlopige voorziening, in die zin dat wordt verzocht verweerder te bevelen verzoeker terug te laten keren naar Nederland, heeft verzoeker zich op het standpunt gesteld dat de overdracht van verzoeker aan Groot-Brittannië onrechtmatig is geweest. Daartoe is aangevoerd dat tijdig een verzoek om voorlopige voorziening is ingediend, op grond waarvan verweerder de verwijdering had dienen op te schorten. Het besluit tot afwijzing van de asielaanvraag is op 16 november 2002 aan verzoeker uitgereikt en aan zijn gemachtigde gefaxt op diezelfde datum om 15.08 uur. Verweerder heeft verzoeker gedurende 24 uur in de gelegenheid gesteld een verzoek om voorlopige voorziening in te dienen. 16 november 2002 was een zaterdag. Ingevolge de Algemene Termijnenwet wordt een in een wet gestelde termijn die op een zaterdag, zondag of algemeen erkende feestdag eindigt, verlengd tot en met de eerstvolgende dag die niet een zaterdag, zondag of een algemeen erkende feestdag is. Het verzoek om voorlopige voorziening is door de gemachtigde van verzoeker op maandag 18 november 2002 om 11.51 uur ingediend en derhalve tijdig. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker het belang bij het treffen van een voorlopige voorziening nader toegelicht in die zin, dat het belang voor verzoeker erin is gelegen dat hij aanwezig dient te kunnen zijn bij de behandeling van zijn beroep. Zonder zijn aanwezigheid hier te lande zal geen zorgvuldige voorbereiding en behandeling van het beroep kunnen plaatsvinden.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.5. Verzoeker heeft beroep ingesteld tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag. Op grond van artikel 82, eerste lid, Vw heeft een dergelijk beroep schorsende werking, tenzij sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 82, tweede tot en met vierde lid, Vw. Artikel 82, vierde lid, Vw bepaalt dat het eerste lid niet van toepassing is indien de vreemdeling rechtens van zijn vrijheid is of wordt ontnomen op grond van artikel 59 Vw. In het voorstel van wet tot Wijzing van de Vreemdelingenwet 2000, alsmede van de Wet Centraal Orgaan opvang asielzoekers teneinde enkele technische verbeteringen aan te brengen (TK 2002-2003, 28630, nr. 2) wordt voorgesteld in het vierde lid van artikel 82 Vw toe te voegen: artikel 6. Deze wijziging hangt samen met een voorgestelde wijzing van artikel 5, derde lid, Vw. In de Memorie van Toelichting bij dit wetsvoorstel (TK 2002-2003, 28630, nr. 3, onder B) wordt aangegeven dat een vreemdeling aan wie toegang tot Nederland is geweigerd, op grond van artikel 5, eerste lid, Vw Nederland onmiddellijk dient te verlaten. Deze onmiddellijke vertrekplicht wordt slechts tijdelijk opgeschort indien de vreemdeling een asielaanvraag indient. De verplichting om Nederland onmiddellijk te verlaten herleeft na afwijzing van de aanvraag. Met de wijziging van artikel 5, derde lid, Vw is beoogd dit uitdrukkelijker in de tekst van de wet tot uitdrukking te brengen. Daarmee wordt buiten twijfel gesteld, volgens de Memorie van Toelichting, dat artikel 5 Vw ten opzichte van artikel 82 Vw een lex specialis is. Artikel 5 Vw bepaalt al dat de vreemdeling aan wie de toegang is geweigerd Nederland onmiddellijk (in voorkomende gevallen: na afwijzing van de asielaanvraag) dient te verlaten. Hoewel dat om die reden niet in artikel 82, vierde lid, Vw hoeft te worden herhaald komt dat de duidelijkheid en overzichtelijkheid ten goede. Op grond van de voorgestelde wijziging van de artikelen 5 en 82 Vw alsmede de daarop gegeven toelichting komt de voorzieningenrechter tot de conclusie dat onder het thans geldende recht de vreemdeling aan wie de toegang is geweigerd, verplicht is na afwijzing van zijn asielaanvraag Nederland onmiddellijk te verlaten op grond van artikel 5, eerste lid, Vw. Artikel 82, eerste lid, Vw is op een vreemdeling aan wie de toegang tot Nederland is geweigerd, niet van toepassing.
2.6. Aan verzoeker is de toegang tot Nederland geweigerd. Dat brengt mee dat verzoeker na afwijzing van zijn asielaanvraag wederom verplicht was Nederland onmiddellijk te verlaten op grond van artikel 5, eerste lid, Vw. Het beroep dat verzoeker op 18 november 2002 heeft ingesteld schort deze vertrekplicht niet op. De uitzetting van verzoeker door verweerder op 19 november 2002 was derhalve niet in strijd met de wet.
2.7. Blijkens onderdeel C5/21.5 van de Vc (procedure als de Overeenkomst van Dublin wordt toegepast) voert verweerder het beleid dat een vreemdeling de behandeling van zijn verzoekschrift in Nederland mag afwachten indien de beschikking niet binnen de aanmeldcentrumprocedure wordt uitgereikt. De voorzieningenrechter constateert dat verweerder verzoeker in dit geval heeft uitgezet in strijd is met de in C5/21.5 Vc opgenomen beleidsregel. Dat stelt de voorzieningenrechter voor de vraag of, gegeven het feit dat verweerder verzoeker heeft uitgezet in strijd met in de Vc opgenomen beleid, er gelet op de betrokken belangen aanleiding bestaat verweerder te gelasten verzoeker terug te laten keren naar Nederland.
2.8. Verzoeker heeft er in beginsel belang bij aanwezig te zijn bij de mondelinge behandeling ter zitting van zijn beroep. Voorts is de aanwezigheid van verzoeker in Nederland van belang voor het contact met zijn gemachtigde over zijn procedure. Verzoekers gemachtigde heeft gesteld dat zij niet weet waar verzoeker zich thans bevindt in Groot-Brittannië en dat zij na zijn vertrek geen contact meer met hem heeft gehad. Volgens de voorzieningenrechter is er echter geen grond voor het oordeel, dat in het onderhavige geval zonder aanwezigheid van verzoeker hier te lande en zonder aanwezigheid van verzoeker ter zitting geen zorgvuldige behandeling van het beroep kan plaatsvinden en ook niet dat verzoeker door zijn afwezigheid te zeer in zijn processuele belangen is geschaad. Daartoe is het navolgende overwogen.
2.9. Verzoeker heeft tot op heden geen argumenten, feiten of omstandigheden naar voren gebracht omstandigheden, afgezien van hetgeen onder 2.12 en 2.13 zal worden besproken, ter onderbouwing van zijn stelling dat verweerder met toepassing van artikel 3, vierde lid, OvD de behandeling van de asielaanvraag aan zich zou moeten trekken, hoewel hij daartoe verschillende malen in de gelegenheid is geweest. Op 5 oktober 2002 heeft een eerste gehoor plaatsgevonden waarin verzoeker in de gelegenheid is gesteld zijn zienswijze te geven op het voornemen van verweerder om hem over te dragen aan de Britse autoriteiten in het kader van de OvD. Van belang is dat uit de brief van verweerder aan de Stichting Rechtsbijstand Asiel (SRA) te Schiphol blijkt dat twee uur de gelegenheid is geboden het zogenaamde Dublingehoor voor te bereiden en na afloop van het gehoor drie uur de gelegenheid is geboden voor de nabespreking van het gehoor en het voornemen tot afwijzing van de asielaanvraag en overdracht van verzoeker aan Groot-Brittannië (processtuk 20). Op 5 oktober 2002 zijn vervolgens het rapport van het eerste Dublingehoor en het voornemen aan verzoeker uitgereikt, met de mededeling dat verzoeker correcties en aanvullingen kan indienen en daarvoor contact dient op te nemen met de SRA (processtuk 24). Verzoeker heeft geen correcties en aanvullingen op het Dublingehoor en geen zienswijze op het voornemen van 5 oktober 2002 ingediend. Vervolgens heeft op 9 oktober 2002 een gehoor plaatsgevonden om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van het asielverzoek (processtuk 32). Verzoeker noch zijn gemachtigde hebben in dit stadium kennelijk aanleiding gezien op te komen tegen het voornemen van verweerder om verzoeker over te dragen aan Groot-Brittannië. Verweerder heeft vervolgens op 9 oktober 2002 een verzoek tot overname ingediend bij de Britse autoriteiten, welk verzoek op 13 november 2002 is geaccepteerd. Ook in die periode heeft verzoeker noch zijn gemachtigde aanleiding gezien om argumenten, feiten of omstandigheden naar voren te brengen tegen het voornemen van verweerder om verzoeker aan Groot-Brittannië over te dragen. Niet is gebleken dat verzoeker of zijn gemachtigde daartoe niet in staat zijn geweest. Ter zitting heeft de gemachtigde van verzoeker evenmin aangegeven welke feiten en omstandigheden verzoeker naar voren zou kunnen brengen ter onderbouwing van de stelling dat Nederland het asielverzoek in behandeling zou moeten nemen ingevolge artikel 3, vierde lid, OvD.
2.10. Er is dan ook geen grond voor het oordeel dat zonder aanwezigheid van verzoeker hier te lande en zonder aanwezigheid van verzoeker ter zitting in het onderhavige geval geen zorgvuldige behandeling van het beroep kan plaatsvinden of dat verzoeker te zeer in zijn processuele belangen is geschaad. Gelet op de betrokken belangen bestaat er geen aanleiding verweerder bij wijze van voorlopige voorziening te bevelen verzoeker naar Nederland terug te laten keren. Het verzoek wordt dan ook afgewezen.
2.11. Voorts is de voorzieningenrechter van oordeel dat in dit geval nader onderzoek redelijkerwijs niet kan bijdragen aan de beoordeling van de zaak en dat ook overigens geen beletsel bestaat om met toepassing van artikel 8:86, eerste lid, Awb onmiddellijk uitspraak te doen in de hoofdzaak.
2.12. Ten aanzien van het namens verzoeker ingenomen standpunt dat uitvoering van het verzoek aan Groot-Brittannië tot overname op grond van de OvD in strijd zou kunnen komen met artikel 3 EVRM is de voorzieningenrechter van oordeel, gelet op de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 25 oktober 2001, met kenmerk 20010456/1, dat verweerder ervan uit mag gaan dat de Britse autoriteiten hun verdragsverplichtingen nakomen en dat verzoeker op grond van concrete, op zijn individuele zaak betrokken feiten en omstandigheden aannemelijk dient te maken dat dit in zijn geval anders is. De Afdeling heeft in bovengenoemde uitspraak overwogen dat verweerder er, gelet op hoofdstuk C1/2.2.3.4 Vc, van uitgaat dat het aan de asielzoeker is om aannemelijk te maken dat zich in zijn zaak feiten en omstandigheden voordoen, op basis waarvan het vermoeden van eerbiediging van verdragsverplichtingen door verdragspartijen bij het Vluchtelingenverdrag of het EVRM wordt weerlegd. Dit is voor wat betreft het EVRM slechts mogelijk, wanneer de asielzoeker in het verantwoordelijke land is uitgeprocedeerd en daarnaast sprake is van bijzondere door de vreemdeling aannemelijk te maken nieuwe feiten en omstandigheden, die in redelijkheid tot een heroverweging kunnen leiden. Voor zover deze nieuwe feiten en omstandigheden in het verantwoordelijke Dublinland opnieuw aan de orde kunnen worden gesteld, bestaat geen aanleiding om een mogelijke schending van artikel 3 EVRM aan te nemen, en toepassing te geven aan artikel 3, vierde lid, OvD. De Afdeling begrijpt deze passage aldus, dat er ten algemene van uit wordt gegaan dat de staten die partij zijn bij de OvD hun verplichtingen uit beide andere voornoemde verdragen naleven en dat het aan de asielzoeker is om op grond van concrete, dus op hun individuele zaak betrokken feiten en omstandigheden aannemelijk te maken dat dit in hun geval wat betreft de ingevolgde de OvD primair verantwoordelijke staat anders is. De Afdeling acht het aldus geformuleerde beleid van verweerder niet onredelijk, dan wel om andere redenen rechtens niet aanvaardbaar.
2.13. Gelet op het voorgaande kan verweerder niet gehouden worden geacht het door verzoeker bepleite onderzoek naar het gevaar voor indirect refoulement bij overdracht aan Groot-Brittannië te doen uitvoeren. Voorts heeft verzoeker in de periode dat hij daartoe in de gelegenheid was - zoals in het voorgaande overwogen onder 2.9 - geen concrete, op zijn individuele zaak betrokken feiten en omstandigheden naar voren gebracht, op grond waarvan zou moeten worden getwijfeld aan de volledige naleving door Groot-Brittannië van het Vluchtelingenverdrag en het EVRM. Uit de overgelegde brief van de Britse Home Office van 15 maart 2001, blijkt bovendien dat er in Groot-Brittannië na een afgeronde procedure nieuwe feiten en omstandigheden aan de orde kunnen worden gesteld en dat er altijd beroep op een rechter mogelijk is.
2.14. Gelet op het vorenstaande is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder op goede gronden en zonder in strijd te komen met enige regel van geschreven of ongeschreven recht de aanvraag heeft kunnen afwijzen. Het ingestelde beroep is mitsdien ongegrond.
2.15. Gegeven de beslissing in de hoofdzaak is er geen aanleiding voor het treffen van de verzochte voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
ten aanzien van de hoofdzaak:
3.1. verklaart het beroep ongegrond;
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
3.2. wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. W.J. van Brussel, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 6 februari 2003, in tegenwoordigheid van mr. J. van der Kluit als griffier.
Afschrift verzonden op: 12 februari 2003
RECHTSMIDDEL
Partijen kunnen tegen deze uitspraak, voorzover deze de hoofdzaak betreft, hoger beroep instellen bij de Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage. Het hoger beroep moet worden ingesteld door het indienen van een beroepschrift, dat een of meer grieven bevat, binnen vier weken na verzending van de uitspraak door de griffier. Bij het beroepschrift moet worden gevoegd een afschrift van deze uitspraak. Van deze uitspraak staat, voorzover deze de voorlopige voorziening betreft, geen hoger beroep open.