Rechtbank 's-Gravenhage
sector bestuursrecht
eerste afdeling, enkelvoudige kamer
UITSPRAAK
als bedoeld in artikel 8:77
van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
Uitspraak in het geding tussen
[eiser], wonende te [woonplaats], eiser,
de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen, als rechtsopvolger van het Landelijk instituut sociale verzekeringen, verweerder.
Ontstaan en loop van het geding
Bij besluit van 27 maart 2001 heeft verweerder (GAK Nederland BV), naar aanleiding van een nieuw onderzoek door de verzekeringsgeneeskundige en de arbeidsdeskundige, bepaald dat eiser ingaande 24 juni 1997 minder dan 15 % arbeidsongeschikt is, en op die grond uitkering ingevolge de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (WAO) per die datum geweigerd.
Bij besluit van 30 maart 2001 heeft verweerder beslist dat de aan eiser over de periode van 25 juni 1997 tot en met 1 december 1998 uitbetaalde WAO-uitkering (ƒ 38.713,71 of € 17.567,52) wordt teruggevorderd.
Bij besluit van 28 maart 2002, verzonden op gelijke datum, heeft verweerder de namens eiser tegen beide besluiten ingediende bezwaren ongegrond verklaard.
Tegen dit besluit is namens eiser bij brief van 29 april 2002, ingekomen bij de rechtbank op 1 mei 2002, beroep ingesteld.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken overgelegd en een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 23 januari 2003 ter zitting behandeld.
Eiser is in persoon verschenen, bijgestaan door mr. M. Samama, advocaat te Den Haag.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door mr. M. de Graaff.
Blijkens de stukken is verweerder overgegaan tot een hernieuwde arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per 24 juni 1997 naar aanleiding van de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep van 30 juli 1999 (zaaknummers 96/6372 AAWAO en 96/7449 AAWAO). Het betrof in die zaken het hoger beroep tegen uitspraken van de rechtbank, waarbij een oordeel was gegeven over verweerders besluiten tot intrekking van de aan eiser toegekende arbeidsongeschiktheidsuitkering per 4 juni 1995, respectievelijk met ingang van 6 juli 1995. De Centrale Raad van Beroep heeft - kort gezegd - overwogen dat de beoordeling van de arbeids(on)geschiktheid van eiser op goede gronden berustte. Daarbij is betekenis toegekend aan een op verzoek van de Centrale Raad van Beroep uitgebrachte rapportage van de hand van prof. dr. G.F. Koerselman, psychiater te Amsterdam. Deze deskundige kwam in zijn rapport van 20 april 1999 tot de conclusie dat er op de data in geding bij eiser geen sprake was van ziekte of gebrek op psychiatrisch gebied of daarmee samenhangende beperkingen, die eiser zouden kunnen belemmeren bij het verrichten van arbeid.
Nadat verweerder bij besluit van 4 september 1997 opnieuw een arbeidsongeschiktheidsuitkering had toegekend, en wel met ingang van 24 juli 1996 - eiser had zich ingaande 24 juni 1996 opnieuw ziekgemeld - heeft verweerder bij besluit van 9 december 1998 de uitbetaling van die uitkering geschorst, zulks op grond van het vermoeden dat het recht op uitkering niet meer bestond, of dat eiser een verplichting als bedoeld in de artikelen 25, 28 of 80 van de WAO niet of niet behoorlijk was nagekomen. Het bezwaar tegen die schorsing is door verweerder ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft het beroep tegen die laatstgenoemde beslissing ongegrond verklaard. Daarmee is die schorsingsbeslissing onherroepelijk geworden.
Vervolgens heeft verweerders verzekeringsgeneeskundige een nieuw onderzoek ingesteld. Op 23 mei 2000 is een nieuw belastbaarheidspatroon opgesteld. Daaruit is afgeleid dat eiser is aangewezen op werkzaamheden die fysiek niet te zwaar zijn. De arbeidsdeskundige heeft vervolgens bezien welke functies eiser met inachtneming van zijn beperkingen nog zou kunnen verrichten. Op basis daarvan heeft verweerder geconcludeerd dat eiser ingaande 25 juni 1997 niet arbeidsongeschikt was.
Verweerder stelt zich op het standpunt dat destijds uitkering is toegekend op basis van onjuiste informatieverstrekking door eiser. Bepalend is hierbij volgens verweerder dat eiser een psychiatrisch ziektebeeld heeft gesimuleerd. In de visie van verweerder kan in de situatie dat betrokkene bewust een ziekte heeft voorgewend, met het oogmerk om ten onrechte een uitkering te ontvangen, worden teruggekomen op de eerdere toekenning van die uitkering zonder in strijd te komen met de algemene beginselen van behoorlijk bestuur. Nu eiser over de periode van 25 juni 1997 tot 1 december 1998 uitkering is blijven ontvangen, stelt verweerder dat die uitkering onverschuldigd is uitbetaald.
Eiser stelt in beroep dat de rapportage van de door de Centrale Raad van Beroep geraadpleegde deskundige betrekking had op eisers aanspraken op een WAO-uitkering per 4 juni 1995 en 6 juli 1995. Daarom kon die rapportage niet worden gebruikt om eisers WAO-uitkering met ingang van 25 juni 1997 met terugwerkende kracht in te trekken, en vervolgens de reeds uitbetaalde uitkering terug te vorderen. Volgens eiser blijkt uit meer recent onderzoek dat hij op de datum in geding wel degelijk arbeidsongeschikt was.
Onder verwijzing naar vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep overweegt de rechtbank dat intrekking of herziening van een arbeidsongeschiktheidsuitkering met terugwerkende kracht in het algemeen in strijd moet worden geacht met het rechtszekerheidsbeginsel. Er zijn echter uitzonderingsgevallen waarin van strijd met dat beginsel geen sprake is. Hierbij valt in de eerste plaats te denken aan gevallen waarin de betrokkene wist, althans redelijkerwijs had behoren te weten, dat hij ernstig rekening diende te houden met de mogelijkheid van intrekking. In de tweede plaats kan worden gedacht aan gevallen waarin het ongewijzigd voortzetten van de uitkering mede het gevolg is geweest van onjuiste of onvolledige informatieverschaffing door de betrokkene, terwijl de uitvoeringsinstelling een andere (minder gunstige) beslissing zou hebben genomen indien zij destijds wel de juiste feiten had gekend.
In het geschil naar aanleiding van de intrekking van eisers arbeidsongeschiktheidsuitkeringen per 4 juni 1995 en 6 juli 1995 was met name de vraag aan de orde of eisers afwijkende gedrag voortkwam uit een psychiatrische stoornis, dan wel diende te worden aangemerkt als misleiding (simulatie). De door de Centrale Raad van Beroep geraadpleegde deskundige, psychiater prof. dr. G.F. Koerselman, is tot de conclusie gekomen dat eisers gedrag geen uiting is van een psychiatrische ziekte, en dat eiser in staat moest worden geacht de destijds door de arbeidsdeskundige voorgehouden functies te verrichten. De Centrale Raad van Beroep heeft geen aanleiding gezien om dit deskundigenoordeel in twijfel te trekken. Daarmee is naar het oordeel van de rechtbank in rechte aangesloten bij het standpunt van verweerder, inhoudende dat eiser een stoornis heeft gesimuleerd, en dat er dus geen aanwijzing is dat hij zijn bizarre gedrag (als gevolg van een stoornis) niet kan beheersen of sturen.
Degene die een ziekte voorwendt kan weten, althans zou moeten weten, dat hij ten onrechte een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontvangt, dat de mogelijkheid bestaat dat zulks aan het licht komt en dat er een reële kans bestaat dat die uitkering vervolgens wordt ingetrokken.
Er zijn geen aanwijzingen dat eisers gezondheidstoestand op de datum die thans in geding is, 25 juni 1997, anders zou moeten worden beoordeeld. Van de kant van eiser zijn geen gegevens aangereikt waaruit dat kan blijken. Verweerder kon dan ook tot de conclusie komen dat de rapportage van prof. dr. Koerselman en de uitspraak van de Centrale Raad van Beroep een nieuw licht wierpen op de arbeidsongeschiktheidsbeoordeling per die datum.
Dit betekent dat naar het oordeel van de rechtbank sprake is van een uitzonderingsgeval waarin intrekking van de WAO-uitkering met terugwerkende kracht niet in strijd is met het rechtszekerheidsbeginsel, noch met een ander beginsel van behoorlijk bestuur. Verweerder heeft dan ook terecht het primaire besluit van 27 maart 2001 gehandhaafd. Daarbij merkt de rechtbank overigens op dat verweerder heeft miskend dat eisers ziekmelding op 24 juni 1996 heeft geleid tot toekenning van een arbeidsongeschiktheidsuitkering (na vier weken arbeidsongeschiktheid) met ingang van 24 juli 1996, en niet eerst na een wachttijd van 52 weken. Dat verweerder als peildatum 25 juni 1997 heeft gehanteerd, is uitsluitend in eisers voordeel, zodat hierin geen aanleiding kan worden gevonden om het beroep gegrond te verklaren.
Nu de uitkering met terugwerkende kracht kon worden ingetrokken, staat vast dat over de periode van 25 juni 1997 tot en met 1 december 1998 onverschuldigd een uitkering is uitbetaald tot het in het bestreden besluit genoemde bedrag van € 17.567,52. Op grond van artikel 57, eerste lid, van de WAO was verweerder gehouden om dit bedrag van eiser terug te vorderen. Van dringende redenen, bedoeld in het vierde lid van artikel 57, op grond waarvan van terugvordering zou moeten worden afgezien, is niets gebleken. Dergelijke redenen kunnen alleen zijn gelegen in de persoonlijke situatie van de betrokkene, waarbij aannemelijk moet zijn dat de terugvordering tot onaanvaardbare consequenties zou leiden. Daaromtrent is niets naar voren gebracht.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond.
Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
De Rechtbank 's-Gravenhage,
verklaart het beroep ongegrond.
Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Aldus gegeven door mr. C.J. Waterbolk en in het openbaar uitgesproken op 6 februari 2003, in tegenwoordigheid van de griffier B.D. Slotboom-Muntz.
Voor eensluidend afschrift,
de griffier van de Rechtbank 's-Gravenhage,