RECHTBANK 'S-GRAVENHAGE
SECTOR STRAFRECHT
MEERVOUDIGE KAMER
(VERKORT VONNIS)
parketnummer 09-757400-01
rolnummer 0001
's-Gravenhage, 21 maart 2003
De rechtbank 's-Gravenhage, rechtdoende in strafzaken, heeft het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats],
wonende te [adres],
thans gedetineerd in P.I. Haaglanden, P.S.C. Unit 3
Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 5 juli 2002, 1 oktober 2002, 13 december 2002 en 7 maart 2003.
De verdachte, bijgestaan door zijn raadsman mr. A. Moszkowicz, is verschenen en gehoord.
Er heeft zich een benadeelde partij gevoegd.
De officier van justitie mr Hemstede heeft gevorderd dat verdachte terzake van het hem bij dagvaarding onder 1 en 2 telastgelegde wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 14 jaar, met aftrek van de tijd in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht.
De officier van justitie heeft voorts gevorderd dat het blijkens de Lijst van inbeslaggenomen, niet teruggegeven voorwerpen - hierna te noemen Beslaglijst, waarvan een fotokopie, gemerkt C, aan dit vonnis is gehecht - onder verdachte inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1 en 2 zullen worden verbeurdverklaard.
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij tot een bedrag van € 4545,33,= en tot niet-ontvankelijk verklaring van de benadeelde partij voor het overige.
Tenslotte heeft de officier van justitie gevorderd dat de rechtbank aan verdachte de verplichting zal opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 4545,33,= subsidiair 100 dagen hechtenis ten behoeve van de benadeelde partij [benadeeld[slachtoffer].
Aan verdachte is telastgelegd hetgeen is vermeld in de ingevoegde fotokopie van de dagvaarding, gemerkt A.
Bewijsoverweging ten aanzien van feit 1
De rechtbank heeft de voor verdachte bezwarende verklaringen van [medeverdachte] en [vriendin van medeverdachte], zoals door hen afgelegd tegenover de politie, als mede de door [getuige] tegenover de politie, zoals bevestigd tegenover de rechter-commissaris, afgelegde verklaring redengevend geacht voor het bewijs. Ook de bekennende verklaring van verdachte tegenover de politie, zoals door deze bevestigd ter terechtzitting van 1 februari 2003, heeft de rechtbank aangemerkt als mederedengevend voor het bewijs dat verdachte het hem telastegelegde heeft begaan.
De raadsman van verdachte heeft aangevoerd dat aan al deze verklaringen geen geloof gehecht kan worden, aangezien deze verklaringen voortvloeiden uit een tussen verdachte en [medeverdachte] gemaakte afspraak dat verdachte de "schuld op zich zou nemen" omdat hij zijn toenmalige vriendin [getuige] als de werkelijke pleger van de dodelijke schoten op het slachtoffer [slachtoffer] "uit de wind wilde houden " en "in bescherming wilde nemen".
In dit verband heeft de raadsman tevens aangevoerd dat de ter terechtzitting van 1 oktober 2002 afgelegde verklaring van verdachte, inhoudende dat [getuige] de werkelijke dader is wordt bevestigd door de latere getuigenverklaringen van [medeverdachte] en getuige [vriendin van medeverdachte] bij de rechter-commissaris en de getuigenverklaringen van [vader van verdachte] en - op onderdelen - van [getuige 2].
Tenslotte heeft de raadsman aangevoerd dat de verklaringen van [getuige] tegenover de politie en de rechter-commissaris -zo heeft de rechtbank uit het pleidooi van de raadsman begrepen- wisselend van inhoud en innerlijk tegenstrijdig zijn en daarmee als onbruikbaar voor de beantwoording van de bewijsvraag moeten worden aangemerkt.
De rechtbank verwerpt deze door de raadsman aangevoerde stellingen en overweegt, op basis van de bewijsmiddelen, daartoe als volgt.
Het bestaan van de door de raadsman bedoelde afspraak spoort niet met de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 5 juli 2002, alwaar hij op zijn bekennende verklaring, onder andere gedaan ter terechtzitting van 1 februari 2002, terugkwam. Immers, zijn verklaring op 5 juli 2002 ten aanzien van [getuige] bevat niet meer dan de veronderstelling dat zij geschoten heeft. Ook in zijn verklaring ter terechtzitting van 1 oktober 2002 komt hij niet verder dan een veronderstelling ter zake.
Reeds om die reden hecht de rechtbank geen geloof aan de verklaring van de vader van verdachte, [vader van verdachte], op 4 december 2002 aan de rechter-commissaris afgelegd, dat verdachte tegen hem op de avond van de schietpartij heeft gezegd dat [getuige] heeft geschoten. Dit ondergraaft ook de betrouwbaarheid van zijn verklaring voor het overige, waarbij nog komt dat deze getuige vóór zijn verhoor door de rechter-commissaris alle zittingen in de onderhavige zaak op de publieke tribune heeft bijgewoond. De verklaring van deze getuige is voorts tegenstrijdig met hetgeen omtrent het bewijs hierna wordt overwogen.
De door de raadsman gestelde afspraak is ook niet te rijmen met de opstelling van verdachte in de verschillende fasen van het onderzoek: eerst ontkennen (met andere woorden: de schuld niet op zich nemen), dan zwijgen en niet antwoorden op hem gestelde vragen, vervolgens bekennen en uiteindelijk weer ontkennen. Voor deze opstelling heeft verdachte, daarnaar ook uitdrukkelijk ter terechtzittingen van 1 oktober 2002 en 7 maart 2003 gevraagd, geen redelijke verklaring gegeven.
Dat [getuige] de dodelijke schoten gelost zou hebben acht de rechtbank, met verwijzing naar de desbetreffende bewijsmiddelen, ook niet aannemelijk geworden gezien het sectierapport van de patholoog-anatoom en de technische sporenonderzoeken van het NFI en de technische recherche naar de pistoolschoten door de stoelleuning in het lichaam van het slachtoffer [slachtoffer] en hetgeen daarover door de getuige [getuige 3] als ter zake deskundig politieambtenaar tegenover de rechter-commissaris is verklaard. Op grond hiervan valt uit te sluiten dat een rechtshandige schutter die links achterin heeft gezeten de kogels dusdanig heeft afgevuurd dat deze zo dicht bij elkaar in een groepje zijn terechtgekomen in het lichaam van het slachtoffer.
Te dier zake draagt de verklaring van verdachte ter terechtzitting van 15 juli 2002 dat ten tijde van de schoten [getuige] op een afstand van ongeveer 30 centimeter zat van verdachte, bij aan het bewijs dat niet zij, maar verdachte het hem telastgelegde heeft begaan.
De medeverdachte [medeverdachte] en de getuige [vriendin van medeverdachte] zijn tegenover de rechter-commissaris op 14 september 2002 resp. 4 december 2002 en laatstgenoemde getuige eveneens ter terechtzitting van 7 maart 2003, teruggekomen op hun eerdere verklaringen dat verdachte de schutter is geweest.
De rechtbank stelt vast dat er een discrepantie is tussen de verklaring van [medeverdachte] als getuige tegenover de rechter-commissaris en die van [vriendin van medeverdachte] als getuige tegenover de rechter-commissaris. Waar [medeverdachte] verklaart dat hij pas een paar maanden later met zijn vriendin [vriendin van medeverdachte] erover heeft gesproken dat een ander dan verdachte heeft geschoten, daar verklaart [vriendin van medeverdachte] dat haar vriend [medeverdachte] al in de nacht na de schietpartij aan haar vertelde dat [getuige] de dader was.
De rechtbank hecht ook overigens geen geloof aan de gewijzigde verklaring van [vriendin van medeverdachte]. Deze verklaring valt niet te rijmen met hetgeen zij op maandagavond 29 oktober 2002 tegenover de politie verklaarde over de rol van verdachte als degene die de dodelijke schoten op [slachtoffer] had afgevuurd, noch met hetgeen [medeverdachte] hierover een dag later, op maandag 29 oktober tegen zijn halfzuster [halfzuster] en haar partner [partner van halfzuster] vertelde, namelijk dat [medeverdachte] had gezien dat verdachte op de jongen begon te schieten.
Uit het proces-verbaal van bevindingen van politie van 29 oktober 2002 valt af te leiden dat [medeverdachte] op die dag hetzelfde heeft verklaard tegenover "[tante]". Gezien de blijkens de bewijsmiddelen nog steeds voortdurende ontredderde gemoedstoestand van [medeverdachte], dient naar het oordeel van de rechtbank uitgesloten te worden dat hij tegenover familieleden, zo kort na het gebeurde, weloverwogen een gedetailleerd leugenachtig verhaal heeft verzonnen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de latere voor verdachte ontlastende verklaring van getuige [vriendin van medeverdachte] ook op een ander essentieel onderdeel als onaannemelijk en ongeloofwaardig moet worden aangemerkt. Op 9 november 2002 heeft zij aan de politie verklaard dat [medeverdachte] haar had verteld dat verdachte het slachtoffer nog heeft gewurgd met een stuk speakersnoer dat op de bodem van de auto lag. Hiermee geconfronteerd op de terechtzitting van 7 maart 2003 gaf [vriendin van medeverdachte] als getuige op dat [medeverdachte] tegenover haar niet had gesproken over het wurgen met het speakersnoer, maar dat zij dit kennelijk zo heeft verklaard omdat een haar verhorende rechercheur haar dit voorlas uit een eerdere tegenover de politie afgelegde verklaring van [medeverdachte] hierover. De rechtbank heeft aan de hand van het politiedossier vastgesteld dat deze verklaring van [vriendin van medeverdachte] feitelijk onjuist is. Immers uit het politiedossier blijkt dat de desbetreffende verklaring van [medeverdachte] over het speakersnoer door hem pas op een later moment is afgelegd, zulks naar aanleiding van een confrontatie met hetgeen [vriendin van medeverdachte] eerder had verklaard.
Met betrekking tot de getuige [vriendin van medeverdachte] overweegt de rechtbank tenslotte dat aan de betrouwbaarheid van haar verklaringen tegenover de rechter-commissaris en ter terechtzitting afbreuk wordt gedaan doordat zij de terechtzittingen voorafgaand daaraan op de publieke tribune heeft bijgewoond.
De verklaringen die [medeverdachte] tegenover de politie vanaf 29 oktober 2002 heeft afgelegd zijn zeer gedetailleerd, consistent en in overeenstemming met de verklaringen van [getuige] en [vriendin van medeverdachte] tegenover de politie.
Dit brengt de rechtbank tot het oordeel dat deze overeenkomstig de waarheid zijn.
In zijn, de verdachte ontlastende, verklaring nadien tegenover de rechter-commissaris afgelegd zijn discrepanties met de bewijsmiddelen te vinden.
Zo heeft [medeverdachte] tegenover de rechter-commissaris verklaard dat verdachte en [getuige] bij het schieten dicht op elkaar zaten, terwijl verdachte heeft verklaard dat hij en [getuige] tijdens het schieten met een tussenafstand van ongeveer 30 centimeter van elkaar af zaten. Voorts heeft [medeverdachte] tegenover de rechter-commissaris verklaard dat er geen klappen zijn gevallen en komt hij daarmee terug op zijn verklaring bij de politie dat verdachte het slachtoffer klappen gaf, welke eerdere verklaring aansluit op de verklaringen van [getuige] bij de politie en de rechter-commissaris en ook steun vindt in de bevindingen van de patholoog-anatoom tijdens de sectie.
Dan is er de al ten aanzien van de getuige [vriendin van medeverdachte] geconstateerde discrepantie omtrent het wurgen met een stuk speakersnoer in de verklaringen van [medeverdachte] en [vriendin van medeverdachte] als getuigen bij de RC. Ten aanzien hiervan verklaarde [medeverdachte] eerder tegenover de politie dat hij hierover aan [vriendin van medeverdachte] had verteld , zoals [vriendin van medeverdachte] dit ook op een eerder moment al aan de politie had verklaard. Als getuige bij de RC ontkent hij dit tegen [vriendin van medeverdachte] te hebben verteld. De rechter-commissaris heeft hem erop gewezen dat hij in zijn eigen strafzaak ter terechtzitting heeft verklaard dat hij dit wel tegen haar had verteld.
In het voorgaande ligt als oordeel van de rechtbank besloten dat het als onaannemelijk en niet geloofwaardig valt aan te merken dat [vriendin van medeverdachte] en [medeverdachte] deze eerste voor verdachte bezwarende verklaringen tegenover de politie zouden hebben afgelegd ingevolge een tussen verdachte en [medeverdachte] bestaande afspraak om op die manier [getuige] "uit de wind te houden". De rechtbank wordt in haar overtuiging gesterkt omdat deze eerste voor verdachte bezwarende verklaringen steun vinden in de hiervoor aangehaalde bevindingen van de patholoog-anatoom, het technisch sporenonderzoek en de verklaringen van [getuige].
Wat betreft de stelling van de raadsman dat [getuige] bij de politie en de rechter-commissaris wisselend en innerlijk tegenstrijdig heeft verklaard concludeert de rechtbank op basis van het onderzoek ter terechtzitting en op basis van het strafdossier dat hiervoor geen steun te ontlenen valt aan de onderzoeksbevindingen. De rechtbank stelt vast dat de verklaringen van [getuige] over de toedracht en de rol van verdachte in essentie en in details overeenstemmen met die van [medeverdachte] en [vriendin van medeverdachte] en dat van wisseling en innerlijke tegenstrijdigheid geen sprake is. Naar het oordeel van de rechtbank getuigen de verklaringen van [getuige] van consistentie en zijn deze als voldoende betrouwbaar aan te merken om redengevend te zijn voor het bewijs.
Tot slot overweegt de rechtbank dat de op 4 december 2002 aan de rechter-commissaris afgelegde verklaring van [getuige 2] ("...wat ik van haar heb begrepen is dat [getuige] het eerste schot heeft gelost en [verdachte] de resterende schoten.") niet meer is dan een interpretatie en derhalve als van objectief onvoldoende betrouwbaar gewicht, om te kunnen worden betrokken bij de bewijsvoering, nog afgezien ervan dat deze passage op zich niet inhoudt dat niet verdachte, maar [getuige] de dodelijke schoten zou hebben gelost.
Het bewijs dat verdachte tesamen en in vereniging met een ander met voorbedachten rade [slachtoffer] van het leven heeft beroofd, baseert de rechtbank op de navolgende bewijsmiddelen.
Door de voormelde inhoud van vorenstaande bewijsmiddelen -elk daarvan, ook in zijn onderdelen, gebruikt voor het bewijs van datgene waarop het blijkens zijn inhoud betrekking heeft - staan de daarin genoemde feiten en omstandigheden vast en is de rechtbank op grond daarvan tot de overtuiging gekomen en acht zij wettig bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1 en 2 vermelde feiten heeft begaan, met dien verstande, dat de rechtbank bewezen acht -en als hier ingelast beschouwt, zulks met verbetering van eventueel in de telastlegging voorkomende type- en taalfouten, zoals weergegeven in de bewezenverklaring, door welke verbetering verdachte niet in de verdediging is geschaad - de inhoud van de telastlegging, zoals deze is vermeld in de fotokopie daarvan, gemerkt B.
Strafbaarheid van het bewezenverklaarde en van de verdachte.
Het bewezenverklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat het na te melden misdrijven oplevert.
Verdachte is deswege strafbaar, nu geen strafuitsluitingsgronden aannemelijk zijn geworden.
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden, waaronder zij zijn begaan en de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals van een en ander tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
Voorts wordt met betrekking tot de op te leggen onvoorwaardelijke gevangenisstraf het volgende overwogen.
Verdachte heeft met de door zijn medeverdachte bestuurde auto het slachtoffer, aan wie hij een drugsschuld had, opgehaald en voor zich op de passagiersstoel plaats laten nemen. Kort daarna heeft hij vier kogels in diens rug geschoten. De smeekbede van het slachtoffer hem te laten leven voor zijn zoontje, heeft verdachte honend beantwoord terwijl hij doende was het slachtoffer met een door zijn medeverdachte aangereikt snoer te wurgen. Daarna is nog zeer geruime tijd met het slachtoffer doorgereden, waardoor deze kansloos was zijn leven mogelijk nog te redden.
Met zijn medeverdachte en een ander, die daarvoor inmiddels is veroordeeld, heeft verdachte vervolgens geprobeerd de sporen van het misdrijf weg te werken. Ook is hij die nacht met zijn medeverdachte meerdere malen bij het huis van het slachtoffer langs geweest, waarbij hij deed voorkomen dat er met het slachtoffer niets aan de hand was. Hij heeft daarbij zelfs cocaïne uit de woning van het slachtoffer weggenomen.
Verdachte heeft aldus in koelen bloede en op laffe wijze het slachtoffer van het leven beroofd enkel en alleen omdat hij een drugsschuld bij deze had. Vervolgens heeft hij het lichaam in een nieuwbouwwijk gedumpt waar het door voorbijgangers is ontdekt. Deze handelswijze van verdachte getuigt van een totaal gebrek aan respect voor het menselijk leven.
De door hem en zijn medeverdachte gepleegde moord heeft voor grote onrust in de samenleving gezorgd. Daarnaast hebben zij door hun handelswijze ook de nabestaanden van het slachtoffer zeer veel leed aangedaan.
De rechtbank houdt er voorts rekening mee dat verdachte teruggekomen is op zijn bekennende verklaring en zelfs geprobeerd heeft de schuld zijn ex-vriendin in de schoenen te schuiven.
Dit benadrukt nog eens te meer dat verdachte zich volstrekt niets gelegen laat liggen aan het leven en de belangen van anderen. Daarmee heeft hij thans ook ieder uitzicht ontnomen op mogelijk positieve aanknopingspunten voor zijn gedrag in de toekomst en heeft hij het ook het Pieter Baan Centrum onmogelijk gemaakt daaraan in het onderzoek en de advisering aandacht te besteden. Dat hij mogelijk in zijn ontkennende en een ander belastende houding gestijfd wordt door anderen, doet daaraan niet af.
De rechtbank rekent de door verdachte gepleegde strafbare feiten zwaar aan en is van oordeel dat slechts een gevangenisstraf van zeer lange duur recht doet aan de ernst hiervan.
Naar de geestvermogens van verdachte is een onderzoek ingesteld door deskundigen van het Pieter Baan Centrum, Psychiatrische Observatiekliniek te Utrecht. De psycholoog F.A.M.M. Koenraadt en zenuwarts J.H. Scheffer hebben op 16 september 2002 schriftelijk gerapporteerd en geadviseerd.
Bovengenoemde deskundigen concluderen dat verdachte ten tijde van het plegen van de hem ten laste gelegde feiten weliswaar lijdende was aan een gebrekkige ontwikkeling zijner geestvermogens, doch dat deze feiten - indien bewezen - hem volledig kunnen worden toegerekend.
De rechtbank neemt deze conclusie over en maakt die tot de hare.
Blijkens een op zijn naam staand uittreksel uit het algemeen documentatieregister is verdachte niet eerder wegens soortgelijke feiten veroordeeld.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank na te melden straf passend en geboden.
Inbeslaggenomen voorwerpen.
De rechtbank zal de blijkens de Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen genummerd 1 en 2 verbeurdverklaren, zijnde deze voorwerpen voor verbeurdverklaring vatbaar, aangezien met behulp van deze aan verdachte toebehorende voorwerpen de opsporing van het onder 1 bewezenverklaarde misdrijf is belemmerd.
De vordering van de benadeelde partij.
[benadeelde partij] , wonende te [adres], heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 6032,36.
Deze vordering, is door de verdediging niet weersproken, en is door de bij het Voegingsformulier gevoegde overgelegde bescheiden gestaafd, terwijl die vordering, die eenvoudig van aard is, rechtstreeks - naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - haar grondslag vindt in het bij dagvaarding onder 1 aan verdachte telastgelegde en bewezenverklaarde feit.
De rechtbank bepaalt derhalve dat de benadeelde partij ontvankelijk is in zijn vordering en zal deze vordering toewijzen.
Schadevergoedingsmaatregel.
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezenverklaarde strafbare feit is toegebracht en verdachte voor dit feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 6032,36 ten behoeve van de benadeelde partij genaamd [benadeelde partij].
De toepasselijke wetsartikelen.
De artikelen:
- 33, 33a, 36f, 47, 57, 63 , 151 en 289 van het Wetboek van Strafrecht.
verklaart in voege als overwogen wettig en overtuigend bewezen, dat verdachte de bij dagvaarding onder 1 en 2 telastgelegde feiten heeft begaan en dat het bewezene uitmaakt:
Ten aanzien van feit 1:
Medeplegen van moord
Ten aanzien van feit 2:
Een lijk verbergen en wegvoeren met het oogmerk om het feit en de oorzaak van het overlijden te verhelen
verklaart het bewezene en verdachte deswege strafbaar;
veroordeelt verdachte te dier zake tot:
gevangenisstraf voor de duur van 14 jaar;
bepaalt, dat de tijd, door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht bij de uitvoering van de opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht;
in verzekering gesteld op : 4 november 2001,
in voorlopige hechtenis gesteld op : 7 november 2001,
verklaart verbeurd de blijkens de aan dit vonnis gehechte Beslaglijst inbeslaggenomen voorwerpen, genummerd 1 en 2, te weten een gedeeltelijk verbrandde ijzeren jerrycan en 2 SIM-kaarten;
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij toe en veroordeelt verdachte voorts:
om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen aan [benadeelde partij], wonende te [adres], een bedrag van € 6032,36, met veroordeling tevens in de proceskosten door de benadeelde partij gemaakt, tot deze uitspraak begroot op nihil, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
met de bepaling dat de verdachte bij gehele of gedeeltelijke betaling door zijn mededader aan de benadeelde partij, zal zijn bevrijd tot de hoogte van het betaalde bedrag;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de staat van een bedrag groot € 6032,36 ten behoeve van de benadeelde partij genaamd [benadeelde partij];
bepaalt dat in geval noch volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 120 dagen;
bepaalt dat voldoening van de ene betalingsverplichting de andere doet vervallen;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte bij dagvaarding meer of anders is telastgelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mrs Donker, voorzitter,
Van der Veen en Dubbelman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr Dingley, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 maart 2003.
mr Dubbelman is buiten staat dit vonnis mede te ondertekenen