ECLI:NL:RBSGR:2003:AF6520

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/64652
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • C. van Linschoten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag van Liberiaanse Mandingo met beroep op categoriale bescherming

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 6 maart 2003 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de herhaalde aanvraag van eiser, een Liberiaanse Mandingo, voor een verblijfsvergunning asiel. Eiser heeft zich beroepen op een brief van Amnesty International van 21 september 2001, waarin wordt gewezen op de onveilige situatie in Lofa County, en op andere documenten die de risico's voor Mandingo's in Liberia onderstrepen. Eiser stelt dat hij als lid van de ULIMO-K een verhoogd risico loopt op mensenrechtenschendingen en dat verweerder een beleid van categoriale bescherming zou moeten voeren voor asielzoekers uit Liberia.

De rechtbank heeft echter geoordeeld dat eiser geen nieuwe feiten of omstandigheden heeft aangevoerd die zijn aanvraag zouden kunnen rechtvaardigen. De informatie die hij heeft overgelegd, betreft algemene situaties en is niet specifiek voor zijn persoonlijke omstandigheden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken, waar verweerder zich op baseert, voldoende steun bieden voor de conclusie dat terugkeer naar Liberia niet van bijzondere hardheid is. De rechtbank heeft ook overwogen dat de door eiser ingebrachte brieven van Amnesty International geen concrete aanknopingspunten bieden voor twijfel aan de juistheid van de ambtsberichten.

Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard, waarbij zij heeft vastgesteld dat eiser niet voldoet aan de voorwaarden voor het verkrijgen van een verblijfsvergunning op basis van de Vreemdelingenwet. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, en heeft de proceskosten niet toegewezen aan een van de partijen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nr.: AWB 01/64652 OVERIN
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken, inzake het beroep van:
A, geboren op [...] 1973,
van
Liberiaanse nationaliteit, eiser,
gemachtigde: mr. H.L. Swarts, jurist werkzaam bij Stichting Rechtsbijstand Asiel,
tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. M.A.M. Jansen, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 29 november 2001 heeft verweerder de herhaalde aanvraag van eiser van 9 november 2001 tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd asiel niet ingewilligd. Eiser heeft hiertegen beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het beroep aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Eiser heeft de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist. Bij uitspraak van 27 december 2001 heeft de president van deze rechtbank, zittingsplaats Utrecht, het verzoek om voorlopige voorziening afgewezen. Deze uitspraak is geregistreerd onder Awb 01/64650.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep.
De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 25 februari 2003. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
In dit geding dient te worden beoordeeld of de bestreden beslissing in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Ingevolge artikel 83 Vw houdt de rechtbank bij de beoordeling van het beroep rekening met feiten en omstandigheden die na het nemen van het bestreden besluit zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
Eiser legt aan de herhaalde aanvraag het volgende ten grondslag. Blijkens een brief van Amnesty International van 21 september 2001 is er sprake van een oplaaiende strijd in Lofa County sinds juli 2000. Deze oplaaiende strijd leidt tot onveiligheid en instabiliteit in heel Liberia. Als gevolg hiervan lijkt Monrovia niet langer veilig te zijn. In voormelde brief staat voorts dat als gevolg van de toegenomen instabiliteit en onveiligheid Mandingo’s en Krahn het risico lopen slachtoffer te worden van mensenrechtenschending. Dit is tevens van toepassing op personen die tijdens de burgeroorlog behoorden tot de ULIMO-J of ULIMO-K. Eiser is gelet op het voorgaande van mening dat hij een extra risico loopt om slachtoffer te worden van mensenrechtenschendingen aangezien hij behoort tot de Mandingo en betrokken is geweest bij de ULIMO-K.
Verweerder heeft de bestreden beslissing, voor zover hier van belang en samengevat, doen steunen op de volgende overwegingen. Verweerder is van mening dat geen sprake is van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 4:6 Awb. Eiser heeft zich weliswaar beroepen op een brief van Amnesty International van 21 september 2001, echter deze brief spreekt over de situatie in Lofa County. Eiser is afkomstig uit Monrovia en naar het oordeel van verweerder behoort Monrovia nog steeds tot het relatief veilige gebied. Voorts is uit het ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 12 maart 2001 gebleken dat in de verslagperiode van november 1999 tot en met december 2001 in het relatief veilige gebied geen aanwijzingen zijn gevonden van gerichte schendingen van mensenrechten van bepaalde etnische groepen. Nu eiser sedert 4 maart 1997 in Nederland verblijft heeft verweerder het niet aannemelijk geacht dat er van de zijde van de Liberiaanse autoriteiten jegens verzoeker nog een bijzondere belangstelling zou bestaan.
Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan verweerder onvoldoende rekening heeft gehouden met de omstandigheid dat sinds juli 2000 sprake is van een oplaaiende strijd in Liberia, die gevolgen heeft voor de positie van Mandingo’s, Krahn en leden van de ULIMO-J en ULIMO-K. Als gevolg hiervan dient eiser wel in aanmerking te komen voor toelating als vluchteling dan wel op grond van artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. Dit klemt te meer nu TBV 2002/47 zegt dat, gelet op de huidige instabiele veiligheidssituatie en slechtere mensenrechtensituatie in Liberia, een persoon die tot de Mandingo behoort reeds in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd, indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van verdragsrechtelijke vervolging of van een reëel en persoonlijk risico om bij uitzetting te worden onderworpen aan folteringen of andere onmenselijke behandelingen, welke verband houden met de etnische afkomst. Eiser is gelet op het voorgaande van mening dat wel sprake is van een nieuwe omstandigheid als bedoeld in artikel 4:6 Awb.
Voorts heeft eiser aangevoerd dat verweerder ten onrechte geen beleid van categoriale bescherming voert ten aanzien van uit Liberia afkomstige asielzoekers nu Monrovia niet langer gezien kan worden als relatief veilig gebied. Ter ondersteuning van deze stelling heeft eiser zich, naast eerder genoemde brief van Amnesty International, op de navolgende bronnen beroepen:
een rapport van het US Department of Justice van 16 oktober 2001;
een brief van Amnesty International van 21 mei 2002;
een brief van Amnesty International van 25 januari 2002;
een schrijven van Amnesty International van 9 april 2002;
het rapport van Human Rights Watch van mei 2002;
een schrijven van de UNHCR van 1 mei 2002;
een aantal persberichten vanuit de Engelse media;
een brief van Amnesty International van 27 januari 2003;
het Human Rights Watch world report 2003;
artikel uit NRC van 5 februari 2003;
uitspraak van de rechtbank Assen van 27 maart 2002 (Awb 02/19220);
uitspraak van de voorzieningenrechter rechtbank Haarlem van 20 november 2002 (Awb 02/86495)
uitspraak van de rechtbank Den Haag van 21 augustus 2002 (Awb 01/35590) en
een uitspraak van de voorzieningen rechter van de rechtbank Arnhem van 26 maart 2002 (Awb 01/4220).
Ingevolge artikel 13 van de Vreemdelingenwet (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voorzover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, Vw kan aan de vreemdeling die verdragsvluchteling is een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend. Op grond van artikel 1(A) van het Verdrag van Genève is van vluchtelingschap sprake in geval de vreemdeling afkomstig is uit een land waar hij gegronde redenen heeft te vrezen voor vervolging wegens zijn godsdienstige of politieke overtuiging, zijn nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of tot een bepaalde sociale groep.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling die aannemelijk heeft gemaakt dat hij gegronde redenen heeft om aan te nemen dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen.
Ingevolge artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw kan een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd worden verleend aan de vreemdeling voor wie terugkeer naar het land van herkomst naar het oordeel van Onze Minister van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar.
De rechtbank overweegt als volgt.
Ingevolge het bepaalde in artikel 4:6 Awb is, indien na een geheel of gedeeltelijke afwijzende beschikking een nieuwe aanvraag wordt gedaan, de aanvrager gehouden nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden te vermelden. Wanneer geen nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden worden vermeld, kan het bestuursorgaan zonder toepassing te geven aan artikel 4:5 Awb de aanvraag afwijzen onder verwijzing naar zijn eerdere afwijzende beschikking.
Blijkens de Memorie van Toelichting bij artikel 4:6 Awb dient een belanghebbende die buiten het geval van bezwaar en beroep wenst dat een bestuursorgaan terugkomt van een onherroepelijke beslissing en daarvoor een nieuwe aanvraag indient, nieuwe feiten en omstandigheden aan te dragen die (a) bij de behandeling van de eerste aanvraag geen rol hebben kunnen spelen, en (b) van zodanig aard zijn dat zij tot een andere beslissing aanleiding kunnen geven.
Het bestuursorgaan is alsdan verplicht de betekenis daarvan te onderzoeken en zo het de (herhaalde) aanvraag niet kan inwilligen, te motiveren waarom de aangevoerde nieuwe feiten of gewijzigde omstandigheden niet tot een andere uitkomst kunnen leiden.
Bij uitspraak van 12 februari 1999 (Awb 97/101014) van deze rechtbank is het beroep van 3 september 1997 van eiser, gericht tegen de niet-inwilliging van zijn aanvragen van 5 maart 1997 om toelating als vluchteling en verlening van een vergunning tot verblijf, ongegrond verklaard. Voorts is bij uitspraak van 16 juni 2000 (Awb 00/786) van de president van deze rechtbank het verzoek om een voorlopige voorziening van 19 januari 2000 afgewezen en het bezwaarschrift van 19 januari 2000 van eiser, gericht tegen de intrekking van de aan hem op 10 juni 1997 verleende voorwaardelijke vergunning tot verblijf, ongegrond verklaard.
Bij de beoordeling van de onderhavige herhaalde aanvraag om toelating als vluchteling dan wel op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw beperkt de rechtbank zich derhalve tot de vraag of eiser zich beroept op nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden in de zin van artikel 4:6 Awb.
De rechtbank is met verweerder van oordeel dat eiser geen nieuwe feiten of omstandig-heden in de zin van artikel 4:6 Awb heeft aangevoerd. De door eiser overgelegde informatie betreft informatie van algemene aard en ziet niet op de persoonlijke situatie van eiser. Op basis van deze informatie kan derhalve niet geoordeeld worden dat eiser persoonlijk te vrezen heeft voor vervolging dan wel dat ten aanzien van eiser sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder b, Vw. TBV 2002/47 stelt dat, gelet op de huidige instabiele veiligheidssituatie en slechtere mensenrechtensituatie in Liberia, een persoon die tot de Mandingo behoort reeds in aanmerking kan komen voor een verblijfsvergunning asiel bepaalde tijd, indien slechts in geringe mate blijkt van op de persoon gerichte daden van verdragsrechtelijke vervolging of van een reëel en persoonlijk risico om bij uitzetting te worden onderworpen aan folteringen of andere onmenselijke behandelingen, welke verband houden met de etnische afkomst. Echter, eiser heeft op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat sprake is van enige op zijn persoon gerichte daden van vervolging dan wel dat hij enig risico loopt het slachtoffer te worden folteringen of andere onmenselijke behandelingen.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich naar het oordeel van de rechtbank terecht op het standpunt gesteld dat eiser geen verdragsvluchteling is en dat niet aannemelijk is geworden dat eiser bij gedwongen verwijdering naar Liberia een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen, aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen. Eiser kan aan het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder b, Vw derhalve geen aanspraak op een verblijfsvergunning ontlenen.
Ten aanzien van het beroep van eiser op artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw, overweegt de rechtbank als volgt.
De vraag of een asielzoeker op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw voor toelating in aanmerking komt moet worden beantwoord aan de hand van een beoordeling van de algehele situatie in het land van herkomst.
Voor de beoordeling van de feitelijke situatie ter plaatse heeft verweerder zich in de brief van 4 november 2002 aan de Voorzitter van de Tweede Kamer (TK 2003-2003, 19 637, nr. 688) gebaseerd op de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken inzake Liberia van 15 juli 2002 en 16 oktober 2002. Op grond van deze ambtsberichten is verweerder tot het oordeel gekomen dat er grond is voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid ten aanzien van uit Liberia afkomstige asielzoekers.
Verweerder komt met betrekking tot de vraag of een asielzoeker op de voet van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw voor toelating in aanmerking komt een ruime beoordelingsmarge toe, waarvan de aanwending toetsing in rechte slechts dan niet kan doorstaan, indien geoordeeld moet worden dat verweerder bij afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid tot zijn beslissing heeft kunnen komen.
De rechtbank stelt voorop dat niet in geschil is dat de veiligheidssituatie in Liberia niet rooskleurig is. De stelling van eiser dat de ambtsberichten van 15 juli 2002 en 16 oktober 2002 onvoldoende steun biedt voor de stelling dat terugkeer naar Liberia niet van bijzondere hardheid zou zijn in verband met de algehele situatie aldaar, kan naar het oordeel van de rechtbank niet leiden tot de conclusie dat de Minister zich bij de afweging van alle daarvoor in aanmerking komende belangen en gegeven de feitelijke grondslag ervan, niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat terugkeer naar, dan wel verblijf in, Liberia in verband met de algehele situatie aldaar niet van bijzondere hardheid is.
De rechtbank overweegt daartoe in de eerste plaats dat niet is gebleken dat het ambtsbericht niet voldoet aan de daaraan te stellen eisen als omschreven in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 17 oktober 2001 (20014754/1).
Voorts overweegt de rechtbank met betrekking tot de indicatoren voor het voeren van een categoriaal beschermingsbeleid dat bij de samenstelling van de ambtsberichten informatie van onder meer de UNHCR en Amnesty International is meegenomen. In de brief van 4 november 2002 heeft verweerder tevens verwezen naar de veiligheidssituatie, zoals deze blijkt uit voornoemde ambtsberichten.
Voorts heeft verweerder overwogen dat gebleken is dat geen enkel Europees land een beleid van tijdelijke bescherming voert ten aanzien van afgewezen asielzoekers afkomstig uit Liberia.
Verweerder heeft de in de ambtberichten vermelde bevindingen aldus getoetst aan de uitgangspunten, neergelegd in artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), te weten de aard van het geweld, de activiteiten van internationale organisaties en het beleid in andere landen van de Europese Unie.
Ten aanzien van de door eiser overgelegde brief van Amnesty International van 27 januari 2003 overweegt de rechtbank als volgt. Amnesty International heeft in deze brief een eigen toets uitgevoerd ten aanzien van de uitgangspunten van artikel 3.106 Vb. Deze toets is grotendeels gebaseerd op de ambtsberichten van 15 juli 2002 en 16 oktober 2002 en op reeds in deze ambtsberichten meegewogen informatie van internationale organisaties. Reeds gelet hierop is de rechtbank van oordeel dat deze brief geen concrete aanknopingspunten voor twijfel aan de juistheid, volledigheid of actualiteit van voornoemde ambtsberichten biedt.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het besluit om geen categoriaal beschermingsbeleid te voeren ten aanzien van Liberiaanse asielzoekers de rechterlijke toets kan doorstaan.
Aangezien ook overigens geen aanleiding bestaat om te oordelen dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven, wordt het beroep ongegrond verklaard.
Van omstandigheden op grond waarvan een van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte proceskosten, is niet gebleken.
3. BESLISSING
De rechtbank:
verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Linschoten, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en uitgesproken in het openbaar op 6 maart 2003, in tegenwoordigheid van mr. drs. J.A. Vriezen als griffier.
afschrift verzonden op:
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", Postbus 16113, 2500 BC Den Haag. Het beroepschrift dient één of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.