RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
voorzieningenrechter
inzake: A,
geboren op [...] 1978,
staatloos,
IND dossiernummer 0301.21.8037,
gemachtigde: mr. G.P.G. Willemse-Schoenmakers, advocaat te Ulft,
verzoeker;
tegen: DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
vertegenwoordigd door mr. A.H. Straatman,
ambtenaar ten departemente, verweerder.
1.1 Op 21 januari 2003 heeft verzoeker een aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel ingediend. Bij beschikking van 25 januari 2003 heeft verweerder de aanvraag afgewezen. Bij brief van 25 januari 2003 is daartegen beroep ingesteld.
1.2 Verzoeker mag de behandeling van het beroep niet in Nederland afwachten. Bij verzoekschrift van 25 januari 2003 is verzocht de voorlopige voorziening te treffen dat uitzetting achterwege wordt gelaten tot in beroep is beslist. Het verzoek is ter zitting van 7 februari 2003 behandeld. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door mr. Straatman.
2.1 De voorzieningenrechter stelt vast dat voldaan wordt aan de voorwaarden als bedoeld in artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb). De rechter zal toetsen of het beroep een redelijke kans van slagen heeft en of bij afweging van de betrokken belangen uitzetting van verzoeker in afwachting van de beslissing op beroep moet worden verboden. Daarbij zal onder meer worden betrokken de vraag of geen twijfel kan bestaan dat verzoeker geen verdragsvluchteling is dan wel de beslissing niet in strijd is met andere rechtsregels. Aangezien verweerder de aanvraag heeft afgewezen in het aanmeldcentrum (AC) dient tevens beoordeeld te worden of de aanvraag in dat kader op zorgvuldige wijze is afgedaan.
3.1 Het asielrelaas van verzoeker komt op het volgende neer;
Verzoeker, die tot de Palestijnse bevolkingsgroep behoort, is afkomstig uit Jenin, in het onder controle van de Palestijnse Autoriteit staande deel van de Westelijke Jordaanoever. Verzoeker staat geregistreerd bij het 'United Nations Relief and works Agency for Palestinian Refugees in the Near East (UNRWA)'. Twee broers van verzoeker waren lid van Hamas. Verzoeker zelf was echter geen lid en hij praktiseerde de islam slechts matig.Op respectievelijk 18 juli 2002 en op 20 september 2002 zijn de beide broers van verzoeker gedood door Israëlische militairen die Jenin waren binnengevallen. Naar verzoeker van zijn moeder vernomen heeft, hebben Israëlische militairen in de periode van 20 september 2002 tot 20 oktober 2002 drie maal navraag naar hem gedaan. Verder werd verzoeker gezocht door de Palestijnse Autoriteit. Verzoeker vermoedt dat iemand hem er valselijk van had beschuldigd dat hij een zelfmoordaanslaag zou willen plegen.
Op 22 oktober 2002 is verzoeker naar familie elders in Jenin gebracht. Op 4 december 2002 werd verzoeker alsnog aangehouden door functionarissen van de Palestijnse autoriteit. Verzoeker werd ervan beschuldigd dat hij voor Hamas zou werken en dat hij een zelfmoordaanslag zou voorbereiden. Tijdens de detentie is verzoeker geslagen. Verzoeker is vervolgens op borgtocht vrijgelaten. Verzoeker zou op 22 december 2002 voor moeten komen naar aanleiding van de tegen hem geuite beschuldigingen.
Omdat verzoeker en zijn familie geen vertrouwen hadden in de goede afloop van het proces tegen verzoeker, besloten zij dat verzoeker naar het buitenland moest vertrekken. In verband hiermee werd contact gelegd met een Israëlische man die mensen het land uit smokkelde. Omdat verzoekers familie geld had ontvangen van Hamas vanwege het overlijden van verzoekers broers, kon de reisagent worden betaald. De reisagent zei tegen verzoeker dat hij geen documenten mocht meenemen waaruit zijn identiteit of zijn problemen zouden kunnen worden afgeleid. De reisagent heeft verzoeker vervolgens op 18 december 2002, onder gebruikmaking van een Israëlisch document, langs de controles van het Israëlische leger naar Tel Aviv gebracht. Vanuit Tel Aviv is verzoeker, onder gebruikmaking van een Israëlisch paspoort, naar Turkije gevlogen. Vandaar is verzoeker in de laadruimte van een vrachtauto naar Nederland gebracht, waar hij op 25 december 2002 aankwam. Het was de bedoeling dat verzoeker zou doorreizen naar Noorwegen, maar de reisagent heeft verzoeker achtergelaten in Amsterdam. Op 1 januari 2003 heeft verzoeker een treinkaartje naar Oslo gekocht. Onderweg naar Noorwegen miste verzoeker in Düsseldorf echter een overstap, waarop hij besloten heeft om terug te reizen naar Nederland. Toen hij terugkeerde in Nederland, werd verzoeker op 3 januari 2003 in het kader van het Mobiel Toezicht Vreemdelingen staande gehouden.
3.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat niet aannemelijk is dat een van de gronden van artikel 29, eerste lid, Vw 2000 zich voordoet. Verzoeker heeft zich, na binnenkomst in Nederland op 25 december 2002, niet onverwijld gemeld bij het bevoegd gezag. Verzoeker beschikt toerekenbaar niet over documenten ter vaststelling van zijn identiteit, nationaliteit en de door hem gevolgde reisroute en ter staving van zijn asielrelaas. Op verzoeker is het bepaalde in artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag van toepassing, aangezien hij onder het mandaat van UNRWA valt. Verzoeker is derhalve om deze reden uitgesloten van de werking van het Vluchtelingenverdrag. Verzoekers asielrelaas is niet aannemelijk. Zo zijn noch de dood van de broers van verzoeker, noch de vervolging door de Palestijnse Autoriteit aannemelijk gemaakt. Het relaas is ook inhoudelijk onvoldoende zwaarwegend voor toelating; verzoeker had de normale rechtsgang kunnen afwachten. Verzoeker komt niet in aanmerking voor categoriale bescherming, aangezien terugkeer van verzoeker naar het land van herkomst niet van onevenredige hardheid is, gelet op de algemene situatie aldaar. Verzoeker beschikt niet over documenten, waarmee hij een beroep kan doen op het categoriaal beschermingsbeleid.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 november 2002 en van 16 december 2002 blijkt dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat geen categoriaal beschermingsbeleid behoeft te worden gevoerd ten aanzien van staatloze Palestijnen die afkomstig zijn uit de onder controle van de Palestijnse Autoriteit staande gebieden op de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook.
Op de ter zitting gestelde vraag of verweerder, met de overweging in de bestreden beschikking dat verzoeker niet in aanmerking komt voor categoriale bescherming, omdat hij niet over documenten beschikt, doelt op stukken met betrekking tot de algemene situatie in de gebieden waar hij vandaan komt of op identiteitspapieren, heeft verweerder geantwoord dat bedoeld wordt dat verzoeker niet over identiteitspapieren beschikt. Op de vraag of verweerder er dan aan twijfelt dat verzoeker van Palestijnse afkomst is en dat hij afkomstig is uit de onder controle van de Palestijnse Autoriteit staande gebieden, heeft verweerder geantwoord dat hieraan niet wordt getwijfeld.
3.3 Verzoeker stelt zich op het standpunt dat hij in het onder controle van de Palestijnse Autoriteit staande deel van de Westelijke Jordaanoever te vrezen heeft voor vervolging door zowel het Israëlische leger als door de Palestijnse Autoriteit, vanwege een hem toegedichte politieke overtuiging. Verweerder heeft onvoldoende gemotiveerd waarom ten aanzien van staatloze Palestijnen die afkomstig zijn uit de onder controle van de Palestijnse Autoriteit staande gebieden op de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook geen categoriaal beschermingsbeleid wordt gevoerd.
4.1 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in de onder controle van de Palestijnse Autoriteit staande gebieden op de Westelijke Jordaanoever en de Gazastrook zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat gebied een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b of c, Vw 2000 dient te worden verleend. Verzoeker zal daarom aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.
4.2 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, Vw 2000 op verzoeker van toepassing is. Verzoeker, die niet beschikt over een voor toegang tot Nederland vereist document voor grensoverschrijding, heeft weliswaar van 25 december 2002 tot 2 januari 2003 in Nederland verbleven, zonder dat hij had voldaan aan de verplichting om zich onverwijld te melden bij het bevoegd gezag, maar hij heeft Nederland op 2 januari 2003 uit eigen beweging verlaten. Toen verzoeker Nederland op 3 januari 2003 voor de tweede maal inreisde, is hij kort na het overschrijden van de grens in het kader van het Mobiel Toezicht Vreemdelingen staande gehouden, waarna verzoeker aangaf dat hij asiel wenste aan te vragen. Gelet op deze staandehouding op 3 januari 2003, in samenhang met het feit dat verzoeker bij deze gelegenheid te kennen heeft gegeven dat hij asiel wenste aan te vragen, is onvoldoende gemotiveerd waarom het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder c, Vw 2000 op verzoeker van toepassing is. Dat verzoeker zich tijdens een eerder verblijf in Nederland niet onverwijld heeft gemeld is hiertoe onvoldoende.
4.3 De voorzieningenrechter is van oordeel dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat het bepaalde in artikel 31, tweede lid, aanhef en onder f, Vw 2000 op verzoeker van toepassing is. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe dat verzoeker heeft verklaard dat hij de documenten waarmee hij het overlijden van zijn broers en het feit dat hij voor 22 december 2002 gedagvaard was, zou kunnen aantonen thuis heeft laten liggen. Dat verzoeker is afgegaan op het advies van de reisagent om deze stukken niet mee te nemen, doet niet af aan de eigen verantwoordelijkheid van verzoeker om zijn aanvraag zoveel mogelijk met stukken te onderbouwen. Niet gebleken is dat het meenemen van deze documenten bij zijn illegale uitreis voor verzoeker dermate riskant was, dat dit niet van hem mocht worden verlangd.
De omstandigheid dat verzoeker tracht om de documenten die zich bij zijn familie in Jenin bevinden te achterhalen, en dat verzoekers gemachtigde per e-mail contact heeft proberen te leggen met het kantoor van UNRWA in Gaza, teneinde zodoende bevestigd te krijgen dat verzoeker bij deze instantie bekend is, doen niet af aan hetgeen hiervoor is overwogen. Bovendien heeft verzoeker niet concreet kunnen aangeven binnen welke termijn hij verwacht wel over documenten te kunnen beschikken, zodat ook niet kan worden geoordeeld dat verweerder hem, gelet op de zorgvuldigheid, een nadere termijn had behoren te gunnen om deze stukken alsnog over te leggen.
4.4 Artikel 1(D) van het Vluchtelingenverdrag bepaalt, voor zover hier relevant, dat dit verdrag niet van toepassing is op personen, die thans bescherming of bijstand genieten van andere organen of instellingen van de Verenigde Naties dan van de Hoge Commissaris van de Verenigde Naties voor de Vluchtelingen.
Gebleken is dat verzoeker, die behoort tot de bevolkingsgroep van staatloze Palestijnen, geregistreerd staat bij UNRWA - zijnde een andere instelling van de Verenigde Naties, als bedoeld in artikel 1 (D) van het Verdrag - als persoon die in aanmerking komt voor bijstand van deze instelling. Aangezien niet is gebleken dat verzoeker niet langer in aanmerking kan komen voor bijstand van UNRWA, is het Vluchtelingenverdrag niet op hem van toepassing.
Verweerder heeft zich daarom terecht op het standpunt gesteld dat verzoeker geen verdragsvluchteling is.
4.5 Ten aanzien van de door verzoeker gestelde vrees dat hij bij uitzetting een reëel risico loopt om te worden onderworpen aan folteringen dan wel aan onmenselijke of vernederende behandelingen of bestraffingen, is de voorzieningenrechter van oordeel dat verweerder, mede gezien het verwijtbaar niet beschikken over documenten welke ter onderbouwing van het asielrelaas hadden kunnen dienen, het asielrelaas van verzoeker in redelijkheid voor onaannemelijk heeft kunnen houden. Zo weet verzoeker vrijwel niets te verklaren over Hamas, waarvan zijn broers lid waren en waarmee hij stelt geassociëerd te worden. Verder zijn de verklaringen van verzoeker over de reden waarom juist hij er door de Israëlische en Palestijnse autoriteiten van zou worden verdacht dat hij een zelfmoordaanslag zou hebben willen plegen, vaag. In dit verband acht de voorzieningenrechter van belang dat verzoeker heeft verklaard dat zijn broers niet zijn gedood bij individuele akties welke zij voor Hamas uitvoerden, maar bij invallen van het Israëlische leger in Jenin, waarbij naast de beide broers van verzoeker ook veel andere slachtoffers zijn gevallen.
Gelet hierop heeft verweerder het asielrelaas van verzoeker in redelijkheid voor onaannemelijk mogen houden.
4.6 Niet is gebleken van zodanige klemmende redenen van humanitaire aard die verband houden met de redenen van het vertrek uit het land van herkomst dat verweerder zich niet in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat verlangd kan worden dat verzoeker terugkeert naar het land van herkomst.
4.7 Ten aanzien van de weigering om verzoeker een verblijfsvergunning asiel, voor bepaalde tijd te verlenen, op grond van het bepaalde in artikel 29, eerste lid, aanhef en onder d, Vw 2000, stelt de voorzieningenrechter voorop dat, gelet op het bepaalde in artikel 3.106 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) de indicatoren die in ieder geval zullen worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Wet zijn:
a. de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld;
b. de activiteiten van internationale organisaties ten aanzien van het land van herkomst indien en voor zover deze een graadmeter vormen voor de positie van de internationale gemeenschap ten aanzien van de situatie in het land van herkomst, en
c. het beleid in andere landen van de Europese Unie.
De voorzieningenrechter constateert dat verzoeker informatie uit diverse bronnen heeft overgelegd, welke informatie betrekking heeft op de in artikel 3.106, onder a, Vb 2000 genoemde indicator. De voorzieningenrechter kent met name betekenis toe aan het overgelegde rapport 'Israel and the occupied territories; mass detention in cruel, inhuman and degrading conditions' van 23 mei 2002. De voorzieningenrechter acht van belang dat dit rapport is uitgebracht door Amnesty International, een organisatie die voor wat betreft haar berichtgeving over mensenrechtenschendingen als een politiek neutrale en objectieve bron geldt en die ook door de Minister van Buitenlandse Zaken veelvuldig wordt geraadpleegd bij het maken van algemene ambtsberichten.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter heeft verweerder niet, zonder dat gemotiveerd is ingegaan op hetgeen verzoeker in dit verband naar voren heeft gebracht, volstaan met een verwijzing naar het beleidsstandpunt van verweerder, dat terugkeer niet van onevenredige hardheid is, gelet op de algemene situatie in de onder controle van de Palestijnse Autoriteit staande gebieden. De voorzieningenrechter kent in dit verband mede betekenis toe aan de omstandigheid dat de Minister van Buitenlandse Zaken geen algemeen ambtsbericht heeft uitgebracht met betrekking tot de mensenrechtensituatie in de onder controle van de Palestijnse Autoriteit staande gebieden op de Westelijke Jordaanoever en in de Gazastrook, waar verweerder zijn beleidsstandpunt op kan baseren.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter is voorts onvoldoende gemotiveerd waarom de omstandigheid dat verzoeker niet beschikt over documenten mee zou brengen dat hij geen beroep zou kunnen doen op een eventueel categoriaal beschermingsbeleid. In dit verband kent de voorzieningenrechter betekenis toe aan verweerders verklaring ter zitting, dat door verweerder niet in twijfel wordt getrokken dat verzoeker van Palestijnse afkomst is en dat hij afkomstig is uit het onder controle van de Palestijnse Autoriteit staande gebied op de Westelijke Jordaanoever.
Voor zover verweerder met het ter zitting gedane beroep op enkele uitspraken van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 22 november 2002 en van 16 december 2002 bedoeld heeft om zich (impliciet) op het standpunt te stellen dat, zolang niet gebleken is dat UNRWA niet meer actief is in de onder controle van de Palestijnse Autoriteit staande gebieden, de terugkeer van verzoeker niet geacht wordt van onevenredige hardheid te zijn in verband met de algemene situatie in de onder controle van de Palestijnse Autoriteit staande gebieden, acht de voorzieningenrechter deze motivering niet afdoende. De voorzieningenrechter overweegt hiertoe het volgende. Ingevolge artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000 worden bij of krachtens Algemene maatregel van bestuur indicatoren aangewezen die in ieder geval worden betrokken in de beoordeling of er sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, van de Vw 2000. Uit de tekst van artikel 3.106 Vb 2000 volgt dat een van de bedoelde indicatoren is 'de aard van het geweld in het land van herkomst, met name de ernst van de schendingen van de mensenrechten en van het oorlogsrecht, de mate van willekeur, de mate waarin het geweld voorkomt en de mate van geografische spreiding van het geweld'. Niet gebleken is dat verweerder deze indicator bij zijn beoordeling heeft betrokken. Verweerder had derhalve, bij zijn beoordeling of sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 29, eerste lid, onder d, Vw 2000, niet enkel mogen afgaan op de omstandigheid dat niet gebleken is dat UNRWA niet meer actief is in de onder controle van de Palestijnse Autoriteit staande gebieden.
Verweerder heeft derhalve gehandeld in strijd met het bepaalde in artikel 3.46 van de Awb.
4.8 Omdat nader onderzoek niet tot een andere uitkomst zal leiden, ziet de voorzieningenrechter aanleiding om het beroep, met toepassing van artikel 8:86 van de Awb, gegrond te verklaren en om het bestreden besluit te vernietigen.
4.9 Nu het beroep gegrond is verklaard, kan niet langer een voorlopige voorziening worden getroffen. Het verzoek om een voorlopige voorziening dient derhalve afgewezen te worden.
4.10 De voorzieningenrechter ziet aanleiding om verweerder, als de in het ongelijk gestelde partij, met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, van de Awb te veroordelen in de kosten die verzoeker redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van zijn verzoek.
De voorzieningenrechter kent verzoeker 1 punt toe voor het verzoek om een voorlopige voorziening, 1 punt voor het beroep en 1 punt voor de behandeling ter zitting, dat is in totaal € 966,-.
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen, opnieuw op de aanvragen dient te beslissen;
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten, welke begroot worden op € 966,-, aan kosten van verleende rechtsbijstand, te betalen aan verzoeker.
Deze uitspraak is gedaan door mr. H.R. Schimmel en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van mr. A. van der Weij als griffier op 19 februari 2003
Tegen deze uitspraak, voorzover daarbij in de hoofdzaak is beslist, kunnen partijen binnen één week na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 19 februari 2003