ECLI:NL:RBSGR:2003:AF6571

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
10 maart 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 01/23958, 01/23952
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
  • C. van Linschoten
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van besluit tot afwijzing verblijfsvergunning voor medische behandeling van Bosnische eiser met PTSS

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 10 maart 2003 uitspraak gedaan in een beroep en verzoek om voorlopige voorziening van een Bosnische eiser, geboren in 1973, die een verblijfsvergunning had aangevraagd voor medische behandeling van een posttraumatische stressstoornis (PTSS). De eiser had eerder een aanvraag ingediend die door de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie was afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de Minister in zijn besluit onvoldoende had gemotiveerd waarom de medische klachten van de eiser in het land van herkomst niet behandeld konden worden, terwijl uit het advies van de medisch adviseur bleek dat dit inderdaad het geval was. De rechtbank concludeerde dat de Minister ongemotiveerd was afgeweken van dit advies en dat de behandeling van de eiser aan Nederland gebonden was, aangezien hij geen recht had op verblijf in een ander land.

De rechtbank verklaarde het beroep gegrond en vernietigde het bestreden besluit van de Minister. Tevens werd de Minister opgedragen om een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank wees het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de beslissing inzake het beroep voldoende was om de situatie van de eiser te waarborgen. De rechtbank veroordeelde de Minister in de proceskosten van de eiser, die op € 966,-- werden vastgesteld, en bepaalde dat het betaalde griffierecht van € 102,10 door de Minister diende te worden vergoed. De uitspraak werd gedaan door mr. C. van Linschoten, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, en werd openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier, mr. M.R. Groenewoud.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG
zittinghoudende te Utrecht
Reg.nrs.: AWB 01/23958 BEPTDN (beroepszaak)
AWB 01/23952 BEPTDN (voorlopige voorziening)
UITSPRAAK van de enkelvoudige kamer voor de behandeling van vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter, inzake het beroep en het verzoek om voorlopige voorziening van:
A, geboren op [...] 1973, van Bosnische nationaliteit, eiser/verzoeker,
gemachtigde: mr. F.H. Bruggink, advocaat te Den Haag,
tegen een besluit van
de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. R.J.L. van Bokhoven, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst (IND) te Den Haag.
1. VERLOOP VAN DE PROCEDURE
Bij beslissing van 10 mei 2001 heeft verweerder het bezwaar van eiser/verzoeker (hierna te noemen: eiser) tegen zijn besluit van 23 september 1998 ongegrond verklaard. Bij laatstgenoemd besluit heeft verweerder de aanvraag van eiser van 12 mei 1998 om hem een vergunning tot verblijf te verlenen niet ingewilligd. Eiser heeft tegen de beslissing van 10 mei 2001 beroep bij deze rechtbank ingesteld.
Verweerder heeft bepaald dat uitzetting gedurende de periode dat het beroep aanhangig is, niet achterwege zal blijven. Eiser heeft de rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening over te gaan tot schorsing van de beslissing van verweerder om uitzetting niet achterwege te laten, totdat op het beroep is beslist.
Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot ongegrondverklaring van het beroep en afwijzing van het verzoek.
De openbare behandeling van beide geschillen heeft plaatsgevonden op 30 januari 2003. Ter zitting hebben eiser en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
Ten aanzien van het beroep
In de hoofdzaak dient te worden beoordeeld of de ongegrondverklaring van het bezwaar in rechte stand kan houden. Daartoe moet worden bezien of deze beslissing de toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Met ingang van 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw) in werking getreden. Artikel 122 Vw bepaalt dat de tot dan geldende vreemdelingenwet wordt ingetrokken.
Ten aanzien van het toepasselijke materiële recht in een situatie als in dit geding aan de orde is bij de Vw geen overgangsrecht tot stand gebracht. Gegeven het onmiddellijkheidsbeginsel van wetgeving leidt dit tot de conclusie dat direct toetsing aan het nieuwe materiële recht dient plaats te vinden.
Eiser legt aan de aanvraag en onderhavig beroep ten grondslag dat hij in aanmerking komt voor een vergunning tot verblijf met als doel „medische behandeling“, dan wel op grond van klemmende redenen van humanitaire aard.
Verweerder heeft de in bestreden beslissing met betrekking tot de medische situatie van eiser het volgende overwogen. Uit de door eiser overgelegde gegevens van stichting Pharos blijkt dat hij nog immer onder behandeling is en dat een voorwaarde voor een effectieve behandeling rust en veiligheid in de verblijfssituatie is. Echter niet kan worden ingezien waarom deze verblijfssituatie zich niet zou kunnen voordoen in een gebied in het land van herkomst waar eiser tot de etnische meerderheid behoort. Gesteld moet worden dat de traumatische oorlogssituatie niet per definitie in een ander land dan het eigen land dienen te worden behandeld. Eiser komt derhalve niet in aanmerking voor een vergunning tot verblijf.
In het verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat uit het advies van de medisch adviseur van de IND (hierna: MA) weliswaar volgt dat eiser getraumatiseerd is en dat de behandeling daarvan in het land van herkomst niet mogelijk is, doch daaruit volgt nog niet dat behandeling hier te lande geïndiceerd is. Verweerder is dan ook van mening dat behandeling niet strikt aan Nederland is gebonden, zodat niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 3.46 Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb). Voorts is niet gebleken van een acute medische noodsituatie.
Eiser bestrijdt dit besluit en voert daartegen aan dat verweerder in het bestreden besluit het oordeel van de MA passeert, inhoudende dat de medische klachten van eiser in het land van herkomst niet behandeld kunnen worden. Nu door verweerder hiervoor geen enkele motivering is gegeven, dient het bestreden besluit te worden vernietigd.
Ingevolge artikel 13 Vw wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts ingewilligd, indien –voor zover hier van belang– internationale verplichtingen dan wel klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
Op grond van artikel 14, tweede lid, Vw wordt een verblijfsvergunning als bedoeld in dat artikel verleend onder beperkingen, verband houdende met het doel waarvoor het verblijf is toegestaan. Aan de vergunning kunnen voorschriften worden verbonden. Bij of krachtens algemene maatregel van bestuur kunnen regels worden gesteld over de beperkingen en voorschriften.
In artikel 3.46 Vb is neergelegd dat een verblijfsvergunning voor het ondergaan van medische behandeling in Nederland kan worden verleend indien Nederland naar het oordeel van Onze Minister het meest aangewezen land is voor het ondergaan van een noodzakelijke medische behandeling en de financiering van deze behandeling naar het oordeel van Onze Minister deugdelijk is geregeld. Het beleid terzake is uitgewerkt in hoofdstuk B8 van de Vreemdelingencirculaire 2000.
De rechtbank overweegt als volgt.
Uit het zich in de gedingstukken bevindende advies van de MA d.d. 13 december 1999 blijkt dat de klachten van eiser, te weten een post traumatisch stress stoornis met flashbacks en nachtmerries, in het land van herkomst niet behandeld kunnen worden.
Het vorenstaande in aanmerking genomen is de rechtbank van oordeel dat verweerder door in het bestreden besluit te stellen dat niet kan worden ingezien dat rust en veiligheid in de verblijfssituatie, die een voorwaarde is voor een effectieve behandeling, zich niet zou kunnen voordoen in een gebied in het land van herkomst waar eiser tot de etnische meerderheid behoort, ongemotiveerd is afgeweken van dit advies. Dit gebrek wordt in het verweerschrift niet geheeld. De daarin neergelegde conclusie van verweerder, dat behandeling van eiser in een ander land dan Nederland in beginsel mogelijk is, is wellicht in abstracto juist. Nu echter er niet van uitgegaan kan worden dat eiser rechtens toegang tot en recht op verblijf in een ander land dan zijn land van herkomst heeft, betekent dit de facto dat het enige land waar deze behandeling plaats kan hebben Nederland is. De rechtbank is dan ook van oordeel dat onder gegeven omstandigheden ervan uit moet worden gegaan dat de behandeling van eiser aan Nederland gebonden is.
Gelet op het vorenoverwogene komt het bestreden besluit voor vernietiging in aanmerking wegen strijd met artikel 7:12 Algemene wet bestuursrecht (Awb) en zal het beroep gegrond worden verklaard. Verweerder zal worden opgedragen een nieuwe beschikking te nemen met inachtneming van deze uitspraak.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening
Gegeven de beslissing inzake het beroep is er geen aanleiding meer voor het treffen van de gevraagde voorlopige voorziening, zodat het verzoek zal worden afgewezen.
Ten overvloede voegt de rechtbank daar het volgende aan toe. Na deze uitspraak treedt de fase van bezwaar opnieuw in. In artikel 118, tweede lid, Vw is bepaald dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit dat bekend is gemaakt voor het tijdstip van inwerkingtreding van de nieuwe Vreemdelingenwet, het recht zoals het gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. Nu verweerder in het onderhavige geval hangende de bezwaarfase geen schorsingsbeslissing heeft genomen, moet worden aangenomen dat aan het bezwaar schorsende werking is verleend. Artikel 118, tweede lid, Vw brengt met zich mee dat deze beslissing nog van kracht is.
Ten aanzien van de voorlopige voorziening en het beroep
In dit geval ziet de rechtbank aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door eiser gemaakte proceskosten. De kosten zijn op grond van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 966,-- (1 punt voor het beroepschrift, 1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1, waarde per punt € 322,--). Aangezien ten behoeve van eiser een toevoeging is verleend krachtens de Wet op de rechtsbijstand, dient ingevolge het tweede lid van artikel 8:75 Awb de betaling van dit bedrag te geschieden aan de griffier.
Uit de gegrondverklaring volgt dat verweerder het betaalde griffierecht ad tweemaal € 102,10 dient te vergoeden.
3. BESLISSING
De rechtbank:
ten aanzien van de hoofdzaak:
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt het bestreden besluit;
draagt verweerder op opnieuw te beslissen op het bezwaarschrift van eiser, met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak is overwogen;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10.
De voorzieningenrechter:
ten aanzien van de gevraagde voorlopige voorziening:
wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 322,--, onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Utrecht, moet voldoen;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door eiser betaalde griffierecht ad € 102,10.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C. van Linschoten, lid van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken, tevens voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 10 maart 2003, in tegenwoordigheid van mr. M.R. Groenewoud als griffier.
afschrift verzonden op: 11 maart 2003
RECHTSMIDDEL
Ingevolge artikel 120 Vw staat tegen deze uitspraak geen hoger beroep open.