RECHTBANK ’s-GRAVENHAGE
ZITTINGHOUDENDE TE ’s-HERTOGENBOSCH
Sector bestuursrecht
Voorzieningenrechter
Zaaknummer: 02/90458 BEPTDN A6
Datum uitspraak: 4 maart 2003
Uitspraak op het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening in het geschil tussen:
A te B, België, verzoeker,
gemachtigde mr. J.M.M. Verstrepen, advocaat te Oosterhout,
de Minister van Buitenlandse Zaken te ’s-Gravenhage, verweerder.
Op 25 maart 2002 heeft verzoeker, van Turkse nationaliteit, een aanvraag ingediend tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf met als doel: verblijf bij echtgenote.
Bij besluit van 29 november 2002, aan verzoeker op diezelfde datum verzonden, heeft verweerder de aanvraag van verzoeker afgewezen.
Bij brief van 2 december 2002 heeft verzoeker tegen voornoemd besluit bezwaar gemaakt bij verweerder.
Tevens heeft verzoeker op 2 december 2002 de voorzieningenrechter van deze rechtbank verzocht bij wijze van voorlopige voorziening te bepalen dat hij behandeld moet worden als ware hij in het bezit van een machtiging tot voorlopig verblijf, althans dat binnen een termijn van 24 uur dan wel binnen een nader te bepalen korte termijn een machtiging tot voorlopig verblijf moet worden afgegeven.
Op 4 december 2002 heeft verzoeker de gronden van het verzoek ingediend.
Verweerder heeft naar aanleiding van dit verzoek de op de zaak betrekking hebbende stukken en een verweerschrift ingezonden.
Het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening is behandeld ter zitting van 4 februari 2003, waar verzoeker niet is verschenen, doch is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Verweerder is ter zitting vertegenwoordigd door mr. M.M.J. Pieters, ambtenaar ten departemente.
Ingevolge artikel 8:81 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) kan, indien tegen een besluit bij de rechtbank beroep is ingesteld dan wel, voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, bezwaar is gemaakt of administratief beroep is ingesteld, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
Voor zover toetsing aan het in artikel 8:81 van de Awb neergelegde criterium met zich brengt dat door de voorzieningenrechter een beoordeling van het geschil in de bodemprocedure wordt gegeven, heeft dit oordeel een voorlopig karakter en is dit niet bindend voor het geschil in de bodemprocedure.
In dit geschil dient de voorzieningenrechter te beoordelen of hangende de procedure verzoeker moet worden behandeld als ware hij in het bezit van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf.
Bij de beoordeling gaat de voorzieningenrechter uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Verzoeker heeft op 20 december 1999 een aanvraag ingediend om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „arbeid al dan niet in loondienst en op grond van klemmende redenen van humanitaire aard“. Deze aanvraag is op 13 maart 2000 buiten behandeling gesteld in verband met het ontbreken van een machtiging tot voorlopig verblijf. De president van de rechtbank, zittinghoudende te ’s-Gravenhage, heeft bij uitspraak van 3 juli 2000 het bezwaar gericht tegen het besluit van 13 maart 2000 ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.
Verzoeker verblijft thans in België, waar hij op 17 januari 2001 een aanvraag om toelating als vluchteling heeft ingediend. Op 28 februari 2002 heeft het Commissariaat Generaal voor Vluchtelingen te België geweigerd verzoeker als vluchteling te erkennen. Hiertegen is op 13 maart 2002 beroep ingesteld. Op 28 november 2002 is uitspraak gedaan in beroep, waarbij de weigering tot toelating in België is gehandhaafd. Tegen deze uitspraak is hoger beroep mogelijk, doch de gemachtigde van verzoeker in België heeft bij schrijven van 3 december 2002 aangegeven dat dit beroep de uitvoering niet opschort. Een tweede procedure zal aanhangig gemaakt moeten worden teneinde uitzetting te voorkomen. Verzoekers gemachtigde in België gaat er, aldus verzoeker, vanuit dat hierop negatief beslist zal worden.
Op 25 maart 2002 is bij de Nederlandse Vertegenwoordiging te Brussel, België, een aanvraag ingediend om afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf ten behoeve van verzoeker, met als doel „verblijf bij echtgenote“.
Partijen zijn verdeeld over de vraag of België voor verzoeker als land van bestendig verblijf kan worden aangemerkt, in die zin dat in dat land een aanvraag om verlening van een machtiging tot voorlopig verblijf kon worden ingediend.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
Ingevolge artikel 1, aanhef en onder h van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) wordt onder een machtiging tot voorlopig verblijf verstaan: het door een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het land van herkomst of in het land van bestendig verblijf (…) afgegeven visum voor een verblijf van langer dan drie maanden.
Ingevolge artikel 72, tweede lid, van de Vw 2000 worden beschikkingen omtrent de afgifte van visa, waaronder begrepen een machtiging tot voorlopig verblijf, gegeven krachtens het Soeverein Besluit van 12 december 1813, voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep gelijkgesteld met beschikkingen aangaande toelating, gegeven krachtens de Vw 2000.
Ingevolge artikel 2.3, eerste lid, aanhef en onder c, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) moet een vreemdeling indien hij zich naar Nederland begeeft voor een periode van langer dan drie maanden in het bezit zijn van een geldig document voor grensoverschrijding dat is voorzien van een geldige machtiging tot voorlopig verblijf. De gronden voor afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf zijn gelijk aan die voor afgifte van een vergunning tot verblijf. Verwezen wordt naar hoofdstuk B1/1.1 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000). Blijkens artikel 13 van de Vw 2000 geldt daarbij als uitgangspunt dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning slechts wordt ingewilligd indien met de aanwezigheid van de vreemdeling een wezenlijk Nederlands belang is gediend, dan wel internationale verplichtingen of klemmende redenen van humanitaire aard daartoe nopen.
In hoofdstuk B1/1.1 van de Vc 2000 is neergelegd dat een land van bestendig verblijf is een land waar de vreemdeling gerechtigd is om langer dan drie maanden te verblijven op grond van een verblijfstitel. Indien in het land van herkomst of bestendig verblijf geen Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging aanwezig is zal de machtiging tot voorlopig verblijf worden verstrekt door de Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging die het dichtst in de buurt van het land van herkomst of bestendig verblijf is gevestigd.
Naar het voorlopig oordeel van de voorzieningenrechter is de hiervoor weergegeven uitleg van het begrip bestendig verblijf in de Vc 2000 niet in strijd met het recht, met name niet met het bepaalde in artikel 1, aanhef en onder h, van de Vw 2000, noch anderszins kennelijk onredelijk. Bij de beoordeling van de vraag of een land kan worden aangemerkt als land van bestendig verblijf dient, naast de intentie bij aanvang van het verblijf en de duur daarvan, tevens te worden gekeken naar de aard van het verblijf. Het is niet onjuist of onredelijk om verblijf in een derde land hangende een asielprocedure, waarbij geen sprake is van toelating in de zin van het vreemdelingenrecht en waarvan de uitkomst niet op voorhand zeker is, naar zijn aard niet als bestendig verblijf aan te merken. In dit licht bezien is het niet onredelijk om de eis te stellen dat sprake dient te zijn van verblijf voor een periode van langer dan drie maanden op grond van een verblijfstitel alvorens bestendig verblijf wordt aangenomen. Daarbij wordt in aanmerking genomen dat het bij een aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf gaat om een procedure met het oog op het verkrijgen van een reguliere verblijfsvergunning in Nederland en derhalve niet om een asielaanvraag.
De gemachtigde van verweerder heeft ter zitting voorts aangegeven dat, anders dan namens verzoeker is gesteld, van een breuk met het onder de Vreemdelingenwet (oud) gevoerde beleid geen sprake is. In de Vreemdelingencirculaire 1994 was in hoofdstuk A4/6.3 weliswaar slechts aangegeven dat een land van bestendig verblijf een land is waar de vreemdeling gerechtigd is voor drie maanden te verblijven, deze bepaling werd echter ook toen zodanig toegepast dat sprake diende te zijn van rechtmatig verblijf op grond van een verblijfstitel. Op voorhand is de voorzieningenrechter niet gebleken van onjuistheid van deze stelling van verweerders gemachtigde.
Als uitzondering op de regel dat een machtiging tot voorlopig verblijf moet worden aangevraagd in het land van herkomst of het land van bestendig verblijf geldt en gold slechts de situatie waarin geen sprake is van een Nederlandse diplomatieke of consulaire vertegenwoordiging in het betrokken land. In dergelijke gevallen dient de machtiging tot voorlopig verblijf te worden aangevraagd in een buurland waar zich wel een vertegenwoordiging bevindt, zoals ook is overwogen in de door verzoeker nog aangehaalde uitspraak van de Rechtseenheidskamer van deze rechtbank van 5 juni 2001 (AWB 01/1704 VRWET). Deze situatie doet zich hier echter niet voor.
Gelet op het vorenstaande ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding voor het treffen van een voorlopige voorziening als gevraagd. De omstandigheid dat verzoeker zijn aanvraag om een machtiging tot voorlopig verblijf in België heeft gedaan, terwijl hij aldaar met instemming van de bevoegde autoriteiten verbleef in afwachting van de uitkomst van het beroep tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag, is onvoldoende om te kunnen spreken van bestendig verblijf aldaar.
Het verzoek zal daarom worden afgewezen.
Verweerder heeft de voorzieningenrechter verzocht om toepassing te geven aan artikel 78 van de Vw 2000 en het bezwaar van verzoeker ongegrond te verklaren. In dit artikel is bepaald dat indien een verzoek om een voorlopige voorziening is gedaan teneinde uitzetting te voorkomen voordat is beslist op het bezwaar of het administratief beroep, dat is gericht tegen de beschikking tot afwijzing van de aanvraag of intrekking van een verblijfsvergunning, de voorzieningenrechter van de rechtbank zoveel mogelijk tevens over dat bezwaar of administratief beroep beslist. In de onderhavige zaak is evenwel geen verzoek om een voorlopige voorziening gedaan teneinde uitzetting te voorkomen, zodat er geen termen aanwezig zijn voor de toepassing van de in artikel 78 van de Vw 2000 neergelegde bevoegdheid.
Van omstandigheden op grond waarvan één van de partijen zou moeten worden veroordeeld in de door de andere partij gemaakte kosten, is de voorzieningenrechter niet gebleken.
Mitsdien wordt beslist als volgt.
wijst het verzoek tot het treffen van een voorlopige voorziening af.
Aldus gedaan door mr. N.M. Spelt als voorzieningenrechter in tegenwoordigheid van mr. E.A. Vermunt als griffier en uitgesproken in het openbaar op 4 maart 2003.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschriften verzonden: 10 maart 2003