RECHTBANK TE ‘s-GRAVENHAGE
Nevenzittingsplaats Groningen
Vreemdelingenkamer
Registratienummer: Awb 02/30391
A,
geboren op [...] 1974,
staatloos,
IND-dossiernummer: 9311.22.0238
eiser,
gemachtigde: mr. B.H. Werink, advocaat te Groningen,
en DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE,
voorheen: DE STAATSSECRETARIS VAN JUSTITIE,
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te ‘s-Gravenhage,
verweerder,
gemachtigde: mr. H.P. Kallenbach, ambtenaar ten departemente.
1. Ontstaan en loop van het geschil
1.1 Bij beschikking van 24 augustus 2001, uitgereikt op 17 november 2001, heeft verweerder eiser ongewenst verklaard.
1.2 Eiser heeft daartegen op 29 november 2001 bezwaar gemaakt. Bij beschikking van 21 maart 2002 heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
1.3 Bij beroepschrift van 17 april 2002 heeft eiser tegen de hiervoor genoemde beschikking beroep ingesteld bij de rechtbank.
1.4 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken aan de rechtbank toegezonden. De griffier heeft de van verweerder ontvangen stukken aan eiser toegezonden en hem in de gelegenheid gesteld nadere gegevens te verstrekken.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
1.5 Het beroep is behandeld ter openbare zitting van de rechtbank van 10 december 2002. Eiser is aldaar in persoon verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
Feiten en standpunten van partijen
2.2 Verweerder heeft eiser ongewenst verklaard omdat hij bij vonnis van de meervoudige strafkamer te Groningen van 2 november 1995, onherroepelijk geworden op 17 november 1995, is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden, ter zake van opzettelijk brandstichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is en/of terwijl daarvan levensgevaar voor een ander te duchten is op grond van artikel 157, aanhef, sub 1 resp. sub 2 van het Wetboek van Strafrecht. De omstandigheid dat eiser eerst ruim vijfenhalf jaar na zijn invrijheidstelling uit detentie ongewenst is verklaard, verdient naar de mening van verweerder weliswaar geen schoonheidsprijs, doch staat een ongewenstverklaring niet in de weg. In het onderhavige geval is ervoor gekozen om eerst de verblijfsrechtelijke aanvraag in de bezwaarfase af te ronden alvorens tot ongewenstverklaring over te gaan. Bovendien is bij of krachtens de Vreemdelingenwet geen termijn bepaald waarbinnen een vreemdeling ongewenst verklaard moet worden. Na het plegen van het misdrijf heeft eiser Nederland niet verlaten. Dat hij niet opnieuw de openbare orde in gevaar heeft gebracht, betekent, gelet op de ernst en aard van het door eiser gepleegde delict en de hoogte van de daarvoor opgelegde straf evenmin dat ongewenstverklaring achterwege had moeten blijven. De omstandigheden waaronder het misdrijf is gepleegd maken geen onderdeel uit van de beoordeling in het kader van de ongewenstverklaring. Dat destijds bij de rechtbank in het kader van de strafzaak geen psychiatrische rapportage is gebruikt en dat het oordeel bij gebruik daarvan mogelijk anders zou zijn uitgevallen, dient derhalve in de onderhavige procedure buiten beschouwing te worden gelaten. Voorts heeft eiser op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat hij staatloos Palestijn is en niet tot het gebied van de Palestijnse Autoriteit dan wel in een ander land, gedacht wordt aan Israël in het algemeen, zal worden toegelaten. De medische situatie van eiser is niet dusdanig dat hij bij terugkeer naar Israël wordt blootgesteld aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.3 Eiser stelt zich op het standpunt dat de redenering van verweerder dat er in het onderhavige geval is gewacht met de ongewenstverklaring totdat de bezwaarfase in verband met de verblijfsrechtelijke aanvraag was afgerond, onjuist is. Eiser is op 2 november 1995 veroordeeld. Sindsdien is er meerdere keren beslist op het bezwaarschrift, terwijl eiser eerst op 24 augustus 2001 ongewenst is verklaard. Verweerder heeft derhalve geen valide reden gegeven waarom er pas na vijfenhalf jaar een ongewenstverklaring volgde. Wanneer pas vijfenhalf jaar na de veroordeling tot ongewenstverklaring wordt overgegaan, mag van verweerder extra zorgvuldigheid verwacht worden. Een rapport dat op verzoek van verweerder is opgesteld, te weten een advies van het Bureau Medische Advisering (BMA), en aangeeft dat er mogelijk verzachtende omstandigheden waren, kan dan niet zonder meer terzijde gelegd worden. Temeer daar eiser na het begane delict geen enkele keer meer met Justitie in aanraking is gekomen. Daarnaast laat Israël geen staatloze Palestijnen toe. Voorts bestaat er bij uitzetting, anders dan verweerder stelt, een reëel suïcidegevaar. Ter ondersteuning van zijn beroep heeft eiser bij brief van 29 november 2002 afschriften overgelegd van een tussen zijn gemachtigde en de ambassade van Israël te Amsterdam gevoerde correspondentie.
Beoordeling van het beroep
Op grond van artikel 67, eerste lid, onder b of c, van de Vreemdelingenwet 2000 (hierna: Vw 2000), kan een vreemdeling door de Minister van Justitie ongewenst worden verklaard.
Ingevolge artikel 6.5, aanhef en onder b, van het Vreemdelingenbesluit 2000 kan een vreemdeling in ieder geval ongewenst worden verklaard indien hij geen rechtmatig verblijf heeft als bedoeld in artikel 8, onder a tot en met e, dan wel l, Vw 2000, en hij wegens een misdrijf bij rechterlijk gewijsde is veroordeeld tot een of meer vrijheidsontnemende straffen of maatregelen, waarvan de totale duur zes maanden of meer bedraagt.
In dit kader wordt beleid gevoerd dat is neergelegd in hoofdstuk B1/2.2.4.4 van de vreemdelingencirculaire 2000. Daarin zijn de gronden opgesomd die tot ongewenstverklaring aanleiding kunnen geven. Voor zover van belang in de onderhavige zaak worden bij de toepassing van die gronden de persoonlijke belangen van de vreemdeling zorgvuldig afgewogen tegen het algemene belang, dat uit het oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend,
a. …
b. …
c. indien de vreemdeling in Nederland verblijft anders dan op grond van artikel 8, onder a t/m e dan wel l, Vreemdelingenwet, en hij een gevaar vormt voor de openbare orde of veiligheid.
d. …
e. …
2.4 Vaststaat, en tussen partijen is ook niet in geschil, dat verweerder op grond van voornoemde wettelijke voorschriften, gelet op de strafrechtelijke veroordeling, de bevoegdheid toekwam om tot ongewenstverklaring over te gaan. Die bevoegdheid is evenwel discretionair. Blijkens het door verweerder gevoerde beleid dient in alle gevallen waarin tot ongewenstverklaring wordt overgegaan een zorgvuldige afweging plaats te vinden tussen de persoonlijke belangen van de vreemdelingen en het algemeen belang dat uit het oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend. De rechtbank stelt in dit verband voorop dat, gelet op gevormde jurisprudentie, aan de motivering van de ongewenstverklaring hogere eisen worden gesteld naarmate er meer tijd is verstreken tussen het moment van – in dit geval – de strafrechtelijke veroordeling en het slaan van het besluit tot ongewenstverklaring.
2.5 Verweerder heeft eiser op 24 augustus 2001 ongewenst verklaard omdat hij bij vonnis van 2 november 1995 door de meervoudige strafkamer te Groningen is veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 12 maanden. De rechtbank constateert dat er tussen het moment van de veroordeling van eiser en het moment waarop hij ongewenst is verklaard meer dan vijf en een half jaar is verstreken. Verweerder heeft ter verklaring van dit tijdsverloop aangegeven dat eiser niet eerder ongewenst is verklaard omdat ervoor is gekozen om eerst eisers verblijfsrechtelijke aanvraag in de bezwaarfase af te ronden alvorens tot ongewenstverklaring over te gaan. Hieromtrent overweegt de rechtbank het volgende.
Eisers verblijfsrechtelijke aanvraag dateert van 22 november 1993. Verweerder heeft deze aanvraag bij beschikking van 14 december 1993 (uitgereikt op 22 december 1993) afgewezen. Het tegen deze afwijzing ingediende bezwaarschrift van 14 januari 1994 heeft verweerder vervolgens bij beschikking van 10 juli 1995 ongegrond verklaard, welke beschikking door de rechtbank deels is vernietigd. Op 23 september 1997 heeft verweerder het bezwaarschrift wederom ongegrond verklaard. Ook deze beschikking is door de rechtbank vernietigd, waarna verweerder het bezwaarschrift op 18 januari 2001 nogmaals ongegrond heeft verklaard. Deze laatste beschikking heeft verweerder op 23 november 2001 ingetrokken, om bij beschikking van 21 maart 2002 het bezwaarschrift opnieuw ongegrond te verklaren.
Gelet op deze gang van zaken kan de stelling van verweerder dat eerst op 24 augustus 2001 tot ongewenstverklaring is overgegaan omdat ervoor is gekozen om eerst eisers verblijfsrechtelijke aanvraag in de bezwaarfase af te ronden naar het oordeel van de rechtbank geen standhouden. Verweerder heeft immers, ondanks de veroordeling van eiser op 2 november 1995, noch in de afronding van de bezwaarfase op 23 november 1997 noch in die van 18 januari 2001 aanleiding gezien eiser ongewenst te verklaren en is eerst op 24 augustus 2001 tot ongewenstverklaring overgegaan. Dit klemt temeer omdat verweerder de beschikking op bezwaar van 18 januari 2001 op 23 november 2001 heeft ingetrokken, daarmee de afronding van de bezwaarfase weer ongedaan makend, om vervolgens aan de ongegrondverklaring van 21 maart 2002 primair de onderhavige ongewenstverklaring ten grondslag te leggen. Zo dit door verweerder gehanteerde argument op zichzelf al een houdbare reden kan zijn om zolang te wachten met de ongewenstverklaring als verweerder heeft gedaan, in elk geval dient de motivering op dit punt op grond van het voorgaande als onvoldoende te worden gekenschetst.
2.6 Verweerder heeft voorts gesteld dat het feit dat eiser na zijn veroordeling niet opnieuw de openbare orde in gevaar heeft gebracht niet betekent dat de ongewenstverklaring achterwege had moeten blijven. Aan deze stelling heeft verweerder de ernst en de aard van het door eiser gepleegde delict en de hoogte van de daarvoor opgelegde straf ten grondslag gelegd. De rechtbank vermag echter niet in te zien waarom enkel om deze door verweerder genoemde reden aan het feit dat eiser na zijn veroordeling geen inbreuk meer heeft gemaakt op de openbare orde, in de afweging tussen de persoonlijke belangen van eiser en het algemeen belang dat uit het oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend geen betekenis toekomt. Dit klemt temeer omdat tussen het moment van de veroordeling en het moment van de ongewenstverklaring meer dan vijf en een half jaar zijn verstreken en eiser zich al die tijd niet schuldig heeft gemaakt aan het plegen van een strafbaar feit. De rechtbank onderschrijft in dit verband eisers visie dat ook in de in de wet verankerde mogelijkheid om vijf jaar na een ongewenstverklaring om opheffing daarvan te vragen een aanknopingspunt is gelegen voor het oordeel dat vijf jaar na dato het gevaar voor recidive dusdanig kan zijn verminderd dat het belang bij bescherming van de openbare orde ook niet langer opweegt tegen de belangen van de vreemdeling. Bovendien is niet gebleken dat verweerder het al dan niet bestaan van recidivegevaar heeft betrokken bij eerdergenoemde belangenafweging. Naar het oordeel van de rechtbank had verweerder dat wel moeten doen omdat het antwoord op de vraag in hoeverre er een kans bestaat op recidive rechtstreeks raakt aan het gewicht dat in de afweging aan het belang van de openbare orde toekomt. Derhalve is de rechtbank van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom eiser thans nog een gevaar vormt voor de openbare orde of nationale veiligheid.
2.7 Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat de medische situatie van eiser niet dusdanig is dat hij bij terugkeer naar Israël wordt blootgesteld aan een behandeling als bedoeld in artikel 3 EVRM. Verweerder baseert zich in dit kader op een advies van het BMA van 20 februari 2002. Verweerder stelt dat eiser de benodigde medische behandeling eveneens in Israël kan ondergaan, aangezien het BMA heeft aangegeven dat, uitgaande van de beschikbare informatie met betrekking tot de therapiemogelijkheden in Israël, psychiatrische behandeling inclusief de behandeling van PTSS aldaar verkrijgbaar is. Deze stelling volgt de rechtbank niet. Uit het advies van het BMA van 20 februari 2002 blijkt dat er geen informatie voorhanden is omtrent psychiatrische behandelmogelijkheden in het Westbank gebied. Het dient er naar het oordeel van de rechtbank derhalve voor te worden gehouden dat eiser in dat gebied de benodigde behandeling niet kan verkrijgen. Voorts blijkt uit het advies van het BMA weliswaar dat er in Israël psychiatrische behandeling, inclusief de behandeling van PTSS, verkrijgbaar is, doch niet dat deze behandeling ook toegankelijk is voor eiser. Gelet op de in beroep overgelegde brief van 12 november 2002 van de consul van de Israëlische ambassade te Den Haag is dit geenszins aannemelijk te achten. Uit deze brief blijkt immers dat de Israëlische autoriteiten niets voor eiser kunnen doen indien hij niet meer beschikt over een identiteitsnummer. Eiser heeft aangegeven niet meer over een dergelijk nummer te beschikken, hetgeen niet onaannemelijk is te achten en hem naar het oordeel van de rechtbank evenmin kan worden aangerekend aangezien het inmiddels bijna tien jaar is geleden dat hij uit zijn land van herkomst is vertrokken. Naar het oordeel van de rechtbank is derhalve niet aannemelijk geworden dat eiser in Israël toegang zal krijgen tot de voor hem noodzakelijke behandeling. Daar komt nog bij dat de rechtbank, anders dan verweerder, uit het door het BMA uitgebrachte advies afleidt dat er een reëel suïcidegevaar zal – althans kan – ontstaan op het moment dat eiser gedwongen wordt terug te keren naar zijn land van herkomst. Het BMA heeft weliswaar aangegeven dat het gevaar voor suïcide op het moment van het uitbrengen van het rapport niet actueel is, doch het BMA heeft eveneens aangegeven dat bij een gedwongen reis richting land van herkomst rekening dient te worden met eisers suïcidaal gedrag in het verleden en dat het om die reden aan te raden is om eiser tijdens de reis te begeleiden. Door eiser ongewenst te verklaren en hem op die wijze te dwingen om terug te keren naar zijn land van herkomst, ontneemt verweerder eiser de mogelijkheid om in Nederland te worden behandeld in het kader van zijn psychische klachten, terwijl niet aannemelijk is geworden dat eiser deze behandeling in Israël zal kunnen ondergaan en er bovendien een reëel suïcidegevaar kan ontstaan.
2.8 Gezien al het hiervoor overwogene komt de rechtbank tot de slotsom dat verweerder volstrekt onvoldoende heeft gemotiveerd waarom ook na het verstrijken van vijfenhalf jaar sinds de veroordeling het belang dat uit het oogpunt van openbare orde met de ongewenstverklaring is gediend, prevaleert boven de persoonlijke belangen van eiser. De bestreden beschikking dient derhalve te worden vernietigd wegens strijd met artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) omdat daaraan geen motivering ten grondslag is gelegd die deze kan dragen.
2.9 Het beroep dient derhalve gegrond te worden verklaard.
2.10 De rechtbank ziet aanleiding om met betrekking tot de vergoeding van griffiekosten en de veroordeling in de proceskosten te beslissen als hieronder aangegeven.
verklaart het beroep gegrond;
vernietigt de bestreden beschikking;
bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt met inachtneming van deze uitspraak;
wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon om aan eiser het door hem betaalde griffierecht ad € 109,- te vergoeden;
veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan de griffier dient te voldoen.
Aldus gegeven door mr. G. Laman en in het openbaar uitgesproken in
tegenwoordigheid van W.A. Jager als griffier op 25 februari 2003.
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van „hoger beroep vreemdelingenzaken“, postbus 16113, 2500 BC te ‘s-Gravenhage. Ingevolge artikel 85 Vw 2000 dient het beroepschrift één of meer grieven tegen de uitspraak te bevatten. Artikel 6:6 Awb is niet van toepassing.
Afschrift verzonden op: 4 maart 2003