ECLI:NL:RBSGR:2003:AF7815

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
8 januari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/38017
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering verblijfsvergunning regulier op basis van ongewenstverklaring en toetsing artikel 8 EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 8 januari 2003 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, een staatloze man geboren in 1964, en de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie. Eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning regulier, die door verweerder was geweigerd op basis van een eerdere ongewenstverklaring. De rechtbank heeft beoordeeld of verweerder in redelijkheid deze weigering heeft kunnen handhaven, waarbij de vraag centraal stond of de weigering in strijd was met artikel 8 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De rechtbank oordeelde dat eiser een aanvraag tot opheffing van zijn ongewenstverklaring had moeten indienen, en dat verweerder terecht had geoordeeld dat de aanvraag om een verblijfsvergunning niet kon worden ingewilligd zonder deze opheffing. De rechtbank verwees naar eerdere uitspraken waarin was geoordeeld dat de weigering van de verblijfsvergunning niet in strijd was met artikel 8 EVRM. Eiser had geen nieuwe gronden aangevoerd die zouden rechtvaardigen dat de ongewenstverklaring opgeheven zou moeten worden. De rechtbank concludeerde dat het beroep ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor vergoeding van griffierecht of proceskosten. De uitspraak werd gedaan in aanwezigheid van de griffier, mr. F.S. Zwerwer, en er stond geen rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK ‘s-GRAVENHAGE
Zitting houdende te Zutphen
Registratienummer: Awb 02/38017
Datum uitspraak: 8 januari 2003
UITSPRAAK
op het beroep in het geschil tussen:
A
geboren op [...] 1964,
staatloos,
eiser,
gemachtigde: mr. I. Vreeken, advocaat te Zutphen,
en
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(voorheen: de Staatssecretaris van Justitie)
verweerder,
gemachtigde: mr. R.A. Visser, werkzaam bij de IND.
1. Procesverloop
Bij besluit van 24 december 1998 heeft verweerder eisers aanvraag van 19 augustus 1997 om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel: „verblijf in Nederland op grond van staatloosheid“ niet-ontvankelijk verklaard.
Bij besluit van 13 mei 2002 heeft verweerder het daartegen gemaakte bezwaar ongegrond verklaard.
Bij brief van 16 mei 2002 heeft eiser tegen dit besluit beroep ingesteld bij de rechtbank. Het beroep is behandeld ter zitting van 22 november 2002, waar eiser en zijn gemachtigde, alsmede de gemachtigde van verweerder zijn verschenen.
2. Motivering
Ter beoordeling staat of verweerder in redelijkheid heeft kunnen weigeren eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen onder een beperking verband houdende met verblijf als vreemdeling die buiten zijn schuld niet uit Nederland kan vertrekken.
Verweerder heeft aan deze weigering ten grondslag gelegd dat eiser bij in rechte onaantastbaar besluit van 17 mei 1988 ongewenst is verklaard en dat de ongewenstverklaring ingevolge artikel 67, derde lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) tot gevolg heeft dat in afwijking van artikel 8 van deze wet de ongewenst verklaarde vreemdeling geen rechtmatig verblijf kan hebben.
Naar het oordeel van de rechtbank is verweerder terecht tot dit oordeel gekomen. De rechtbank overweegt daartoe het navolgende.
De rechtbank neemt allereerst in aanmerking dat uit het bepaalde in artikel 68, eerste en derde lid, Vw 2000 in verbinding met artikel 6:6 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000), alsmede de parlementaire geschiedenis bij deze bepalingen, dient te worden afgeleid dat de vreemdeling, die opheffing van zijn ongewenstverklaring wenst, een daartoe strekkende aanvraag moet indienen. Voorts betrekt de rechtbank bij haar oordeel dat eiser reeds bij brief van 11 juni 1997 een aanvraag om opheffing van zijn ongewenstverklaring heeft ingediend en dat daarop bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Zwolle, van 20 oktober 1999 (Awb 99/354 en Awb 99/355) onherroepelijk afwijzend is beslist. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder in het kader van de onderhavige aanvraag mede zou hebben moeten beoordelen of er sprake is van gronden die verweerder zouden nopen tot opheffing van eisers ongewenstverklaring, zoals zijdens eiser in beroep is betoogd.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder bij het bestreden besluit kunnen daarlaten of door eiser is voldaan aan de in paragraaf C2/8 van de Vreemdelingencirculaire 2000 neergelegde vereisten voor verlening van de door hem gevraagde verblijfsvergunning.
Voorts oordeelt de rechtbank dat verweerder bij het bestreden besluit terecht niet heeft beoordeeld of de daarin in stand gelaten weigering van de aan het onderhavige beroep ten grondslag liggende aanvraag in strijd is met het bepaalde in artikel 8 van het Europees Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
Dienaangaande neemt de rechtbank allereerst in aanmerking dat bij voornoemde uitspraak van deze rechtbank van 20 oktober 1999 reeds is geoordeeld dat verweerder in redelijkheid heeft kunnen besluiten de op 19 augustus 1997 door eiser ingediende aanvraag om verlening van een vergunning tot verblijf met als doel „verblijf bij echtgenote B“ te weigeren en dat verweerders daartoe strekkende besluit niet strijdig was met artikel 8 EVRM.
Voorts overweegt de rechtbank dat uit het bepaalde in artikel 14 Vw 2000 in verbinding met de artikelen 3:4 en 3:6 Vb 2000 alsmede de parlementaire geschiedenis bij die bepalingen moet worden afgeleid dat verblijfsvergunningen regulier voor bepaalde tijd, behoudens de limitatief in artikel 3:6 Vb 2000 opgesomde uitzonderingen, niet anders dan op aanvraag kunnen worden verleend. In de omstandigheden van het onderhavige geval heeft de rechtbank geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat de aan het onderhavige beroep ten grondslag liggende aanvraag moet worden geacht mede te strekken tot een (hernieuwde) aanvraag om een verblijfsvergunning regulier onder een beperking verband houdende met gezinshereniging of gezinsvorming, waarbij (opnieuw) zou moeten worden bezien of het bestreden besluit strijdig is met het bepaalde in artikel 8 EVRM.
Het staat eiser vrij, indien hij meent thans wel op grond van artikel 8 EVRM aanspraak te kunnen maken op verblijf hier te lande, een daartoe strekkende verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan te vragen.
Aangaande eisers grief dat verweerder ten onrechte heeft afgezien eiser te horen op zijn bezwaarschrift overweegt de rechtbank als volgt.
Gelet op het hiervoor overwogene oordeelt de rechtbank dat uit het bezwaarschrift, beoordeeld in samenhang met hetgeen in eerste instantie door eiser is aangevoerd en met de motivering van de primaire beschikking, reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren van eiser ongegrond zijn, terwijl er redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Derhalve was in het onderhavige geval sprake van de uitzondering, genoemd in artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht en bestond er voor verweerder geen verplichting eiser op grond van artikel 7:2 van die wet te horen. Eisers grief faalt derhalve.
Gelet op het vorenstaande is het beroep ongegrond. Er is geen aanleiding voor een vergoeding van het betaalde griffierecht en een veroordeling in proceskosten.
3. Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Aldus gegeven door mr. E.G. de Jong en in het openbaar uitgesproken op 8 januari 2003 in tegenwoordigheid van mr. F.S. Zwerwer als griffier.
Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.
Afschrift verzonden op: 9 januari 2003