RECHTBANK te 's-GRAVENHAGE
nevenzittingsplaats Zwolle
sector vreemdelingenrecht
A,
geboren op [...] 1976,
van Cubaanse nationaliteit,
IND dossiernummer 0101.08.8020,
gemachtigde: mr. E.J. Snoeijer, medewerkster van de Stichting Rechtsbijstand Asiel Noordoost-Nederland te Zwolle,
eiser;
DE MINISTER VOOR VREEMDELINGENZAKEN EN INTEGRATIE
(Immigratie- en Naturalisatiedienst),
te 's-Gravenhage,
gemachtigde: mr. B. Th. Moerkoert, advocaat te 's-Gravenhage,
verweerder.
1.1 Op 8 januari 2001 heeft eiser een aanvraag om toelating als vluchteling ingediend. Bij beschikking van 2 juli 2001 heeft verweerder de aanvraag niet ingewilligd.
1.2 Bij beroepschrift van 27 juli 2001 is tegen deze beschikking beroep ingesteld. Het beroep is ter zitting van 9 januari 2003 behandeld. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen.
2.1 In deze procedure dient te worden beoordeeld of de bestreden beschikking toetsing aan geschreven en ongeschreven rechtsregels kan doorstaan.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en is de Vreemdelingenwet (Vw) ingetrokken. Op grond van artikel 117, eerste lid, Vw 2000 wordt de aanvraag aangemerkt als een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
De rechtbank zal bij de beoordeling van het beroep toepassing geven aan artikel 83 Vw 2000 en rekening houden met feiten en omstandigheden die na het nemen van de bestreden beschikking zijn opgekomen, tenzij de goede procesorde zich daartegen verzet of de afdoening van de zaak daardoor ontoelaatbaar wordt vertraagd.
3.1 Het asielrelaas van eiser komt op het volgende neer. Eiser is afkomstig uit B. Eisers vader was tegenstander van het regime in Cuba en is doodgemarteld in de gevangenis toen eiser 18 maanden oud was. Eisers moeder was eveneens tegen het regime in Cuba. Zij is in 1994 illegaal uit Cuba vertrokken. Eiser heeft een aantal jaren later vernomen dat zij de reis niet heeft overleefd. Na het vertrek van zijn moeder werd het huis in beslag genomen. Eiser ging hierop naar de politie, waar hem werd medegedeeld dat zij niets voor hem konden doen en tevens dat hij zich diende te melden voor de dienstplicht. Eiser is daarna bij zijn vriendin in Camargüey gaan wonen. In augustus 1998 is eiser samen met zijn vriend C illegaal per vlot uit Cuba vertrokken. Op volle zee werden zij aangehouden door de Coast Guard. Aan boord bij de Coast Guard werden zij mishandeld. Eiser en zijn vriend werden in Camargüey in voorlopige hechtenis genomen. Na 3 à 4 dagen vond de rechtszaak plaats. Eiser werd veroordeeld tot 5 jaar gevangenisstraf, eisers vriend tot 8 jaar gevangenisstraf, omdat hij ervan beschuldigd werd de vlucht te hebben bedacht. Beiden werden gedetineerd in de gevangenis te Camargüey. In de gevangenis werden zij zeer slecht behandeld. In september 2000 werd eiser meegenomen uit de gevangenis om op een suikerrietplantage te gaan werken. Begin november 2000 heeft eiser kans gezien de plantage te ontvluchten. Rond lunchtijd was bij deze plantage de bewaking minder scherp, waardoor eiser ongezien in de laadruimte van een vrachtwagen kon klimmen en zich kon verbergen onder het suikerriet. Buiten de plantage is eiser uit de vrachtwagen gesprongen, waarna hij lopend naar de vrouw van C in Camargüey ging. Van deze vrouw heeft eiser wat geld gekregen, waarna hij naar het treinstation is gegaan. Vanaf het treinstation is eiser per vrachtwagen naar Nuevitas gegaan. In de haven van Nuevitas is eiser illegaal aan boord van een schip gegaan, met welk schip hij op 28 december 2000 in Nederland aankwam.
3.2 Verweerder heeft de aanvraag afgewezen, omdat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van documenten niet aan hem is toe te rekenen. Hierdoor is de oprechtheid van eisers asielrelaas op voorhand aangetast en wordt afbreuk gedaan aan de geloofwaardigheid van zijn relaas. Eiser wordt niet gevolgd in zijn stelling dat hij niet enkel vanwege zijn poging het land te verlaten, maar tevens vanwege ontduiking van de dienstplicht door de autoriteiten wordt gezocht. Verweerder verwijst hierbij naar het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse zaken van 30 juni 2000, waaruit blijkt dat personen die illegaal het land hebben verlaten al sinds enige tijd niet vervolgd worden in Cuba.
De stelling van eiser, dat uit diverse bronnen is gebleken dat personen die trachten Cuba illegaal te verlaten nog immer worden vervolgd, wordt evenmin gevolgd. Verweerder stelt dat, ingevolge vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State, van de juistheid van een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken mag worden uitgegaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of de volledigheid ervan. De omstandigheid dat eiser bij terugkeer naar Cuba te maken krijgt met negatieve reacties uit zijn directe woonomgeving wordt onvoldoende zwaarwegend geacht op tot vluchtelingschap te kunnen concluderen. Er zijn voorts onvoldoende aanknopingspunten om aan te nemen dat juist eiser het reële risico loopt bij terugkeer naar Cuba onderworpen te worden aan een behandeling die wordt verboden door artikel 3 EVRM.
Ter zitting is namens verweerder een telefoonnotitie overgelegd waarin staat vermeld dat het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 juni 2000 nog immer actueel is. Tevens wordt hierin vermeld dat het, in de rapportage van Human Rights Watch 2002 genoemde, voorbeeld een persoon betreft die werd vervolgd wegens verraad en niet wegens illegale uitreis. Desgevraagd wordt ter zitting verklaard dat de rapportages van Human Rights Watch een belangrijke bron zijn bij de totstandkoming van een ambtsbericht.
3.3 Eiser stelt zich op het standpunt dat hij voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat het ontbreken van documenten niet aan hem is toe te rekenen, aangezien zich in zijn geval omstandigheden hebben voorgedaan die het onmogelijk maakten documenten te overleggen. Eiser stelt zich voorts op het standpunt dat hij afdoende verklaringen heeft gegeven voor het feit dat hij geen schriftelijke oproep voor het vervullen van de dienstplicht heeft ontvangen. Hierbij merkt eiser op dat de ontduiking van zijn dienstplicht uiteindelijk wel een rol heeft gespeeld bij de straf die hem werd opgelegd wegens de poging Cuba illegaal te verlaten. De motivering waarmee verweerder de door eiser aangedragen bronnen, waaruit blijkt dat personen die pogingen doen Cuba illegaal te verlaten nog immer worden vervolgd, van de hand doet kan in het geheel niet worden gevolgd. Eiser is van mening dat verweerder de door hem aangedragen feiten verkeerd heeft beoordeeld, dan wel hieraan geheel voorbij is gegaan, zodat is gehandeld in strijd met de zorgvuldigheid en de motiveringseis.
Ter zitting merkt eiser op dat verweerder steeds met een ander argument komt om de juistheid van het ambtsbericht vast te houden. Zo acht verweerder de rapportage van Human Rights Watch 2001 onvoldoende, omdat er geen concreet voorbeeld werd genoemd en wijst vervolgens de rapportage van Human Rights Watch 2002, waarin wel een voorbeeld wordt genoemd, van de hand met de verklaring van het Ministerie van Buitenlandse Zaken dat dit iemand betrof die werd veroordeeld voor verraad.
4.1 Niet is gebleken dat de politieke en mensenrechtensituatie in Cuba zodanig is dat uitsluitend in verband daarmee aan een vreemdeling uit dat land een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, b, of c, Vw 2000 dient te worden verleend. Eiser zal daarom aannemelijk moeten maken dat met betrekking tot hem persoonlijk feiten en omstandigheden bestaan op grond waarvan een dergelijke verblijfsvergunning dient te worden verleend.
4.2 Op grond van artikel 1 (A) van het Vluchtelingenverdrag worden vreemdelingen die afkomstig zijn uit een land waarin zij gegronde reden hebben te vrezen voor vervolging wegens hun godsdienstige of politieke overtuiging of hun nationaliteit, dan wel wegens het behoren tot een bepaald ras of een bepaalde sociale groep, als vluchteling beschouwd.
De rechtbank constateert dat de kern van geschil is gelegen in de vraag of aannemelijk is dat eiser is veroordeeld op grond van zijn poging Cuba illegaal te verlaten. In dit verband is van belang dat blijkens het algemeen ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken van 30 juni 2000 illegale uitreis in Cuba bij wet strafbaar is gesteld. Voorts wordt in voornoemd ambtsbericht vermeld dat in oktober 1996 nog iemand is veroordeeld voor illegale uitreis maar dat Human Rights Watch geen gevallen bekend zijn van verdere veroordelingen sindsdien.
Tevens is van belang dat uit de rapportages van Human Rights Watch van 2001 en 2002 is gebleken dat, in tegenstelling tot hun eerdere berichten, in Cuba nog wel mensen worden vervolgd voor illegale uitreis. In overige, door eiser overgelegde, informatie wordt eveneens melding gemaakt dat na 1996 mensen zijn vervolgd voor illegale uitreis.
Onder verwijzing naar voornoemd ambtsbericht stelt verweerder in de kennisgeving van het voornemen dat sinds 1995 niemand meer is vervolgd wegens illegale uitreis, zodat reeds daarom de gestelde detentie van eiser ongeloofwaardig is. In de bestreden beschikking stelt verweerder, in reactie op de door eiser overgelegde stukken, dat de daarin genoemde voorbeelden uitsluitend zien op "prominente personen en personen op wie de aandacht van de (internationale) media is gericht". Naar het oordeel van de rechtbank erkent verweerder met dit standpunt dat er wel degelijk gevallen bekend zijn van personen die wegens illegale uitreis in Cuba zijn vervolgd. Het standpunt van verweerder in de bestreden beschikking verdraagt zich derhalve volstrekt niet met het eerder ingenomen standpunt in de kennisgeving van het voornemen en met de inhoud van het algemeen ambtsbericht van 30 juni 2000.
4.3 Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (onder meer uitspraak 12 oktober 2001, JV 2001/325) kan een ambtsbericht van de Minister van Buitenlandse Zaken omtrent de situatie in een land worden aangemerkt als een deskundigenadvies aan verweerder ten behoeve van de uitoefening van diens bevoegdheden. Daartoe dient het op een onpartijdige, objectieve en inzichtelijke wijze informatie te verschaffen, onder aanduiding -voor zover mogelijk en verantwoord- van de bronnen waaraan deze is ontleend. Indien aan deze eisen is voldaan mag verweerder bij de besluitvorming op asielaanvragen van de juistheid van die informatie uitgaan, tenzij concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid ervan.
Bij uitspraak van 14 januari 2002 (JV 2002/76) heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRS) geoordeeld dat de enkele omstandigheid dat naast de informatie aangereikt in de ambtsberichten van de Minister van Buitenlandse Zaken informatie uit andere bronnen voorhanden is die door verweerder mogelijk niet in de besluitvorming is betrokken, op zichzelf niet tot het oordeel kan leiden dat de beslissing van verweerder de toets in rechte niet kan doorstaan. De rechtbank dient derhalve te bezien of de informatie waarop eiser zich beroept concrete aanknopingspunten in voorbedoelde zin bood.
Eiser beroept zich, onder meer, op rapportages van Human Rights Watch van 2001 en 2002.
De rechtbank merkt op dat verweerder heeft verklaard dat bij de totstandkoming van een algemeen ambtsbericht grote waarde wordt gehecht aan de rapportages van mensenrechtenorganisaties, waaronder Human Rights Watch. Dit blijkt tevens uit de tekst van het ambtsbericht, waarin nadrukkelijk naar de rapportage van Human Rigths Watch wordt verwezen. In de onderhavige zaak gaat het derhalve niet om informatie uit andere bronnen, zoals bedoeld in de uitspraak van de ABRS, maar om informatie uit een bron waarop de Minister van Buitenlandse zaken zich bij de totstandkoming van een ambtsbericht baseert.
Naar het oordeel van de rechtbank valt niet in te zien waarom verweerder bij de totstandkoming van het algemeen ambtsbericht grote waarde hecht aan de rapportage van Human Rights Watch, terwijl verweerder latere informatie van deze organisatie van de hand wijst. Hierbij is van groot belang de omstandigheid dat deze recentere informatie van Human Rights Watch ziet op de periode na de totstandkoming van het algemeen ambtsbericht, zodat verweerder deze informatie niet zonder nadere motivering had kunnen passeren.
De rechtbank is voorts van oordeel dat de door verweerder ter zitting overgelegde telefoonnotitie onvoldoende is om aan de inhoud van de rapportages van Human Rights Watch voorbij te gaan. Blijkens deze telefoonnotitie werd de betrokken ambtenaar, welke in het rapport van Human Rights Watch 2002 wordt genoemd, vervolgd wegens verraad. Uit de rapportage van Human Rights Watch 2002 is hiervan echter niet gebleken. In deze rapportage wordt expliciet genoemd dat de man werd vervolgd wegens illegale uitreis. Bovendien is uit de door verweerder overgelegde telefoonnotitie niet gebleken uit welke bron de ambassade deze informatie heeft ontvangen.
Gelet op het voorgaande, is de rechtbank van oordeel dat concrete aanknopingspunten bestaan voor twijfel aan de juistheid of volledigheid van het algemeen ambtsbericht van 30 juni 2000. De rechtbank overweegt dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in de door eiser overgelegde documenten geen concrete aanknopingspunten in vorenbedoelde zin worden gezien. De rechtbank komt derhalve reeds hierom tot de conclusie dat de bestreden beschikking een deugdelijke motivering ontbeert en deswege in strijd is met het bepaalde in artikel 3:46 van de Algemene wet bestuursrecht. Het bestreden besluit komt mitsdien voor vernietiging in aanmerking.
4.4 Het beroep is, gelet op het vorenstaande, gegrond.
4.5 Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bestaat aanleiding om verweerder, als de in het ongelijk gestelde partij, te veroordelen in de kosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken in verband met de behandeling van het beroep. Deze kosten worden begroot op € 644,-
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt de bestreden beschikking;
- bepaalt dat verweerder opnieuw op de aanvraag dient te beslissen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ten bedrage van € 644,- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan eiser dient te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. R.M.H. Pennings in tegenwoordigheid van mr. M.H.B. Boksebeld als griffier en in het openbaar uitgesproken op 21 februari 2003
Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de datum van verzending van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, onder vermelding van "Hoger beroep vreemdelingenzaken", postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage.
Artikel 85 Vw 2000 bepaalt in dat verband dat het beroepschrift een of meer grieven tegen de uitspraak bevat. Artikel 6:6 Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Afschrift verzonden: 21 februari 2003