ECLI:NL:RBSGR:2003:AF8786

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
24 april 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 00/6027
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • J.M. Janse van Mantgem
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing verzoek om voorlopige voorziening in vreemdelingenzaak met betrekking tot mvv-vereiste en driejarenbeleid

In deze zaak heeft de Rechtbank 's-Gravenhage op 24 april 2003 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een vreemdeling, geboren in 1971 met Joegoslavische nationaliteit, die een aanvraag had ingediend voor een verblijfsvergunning op basis van humanitaire redenen. De aanvraag was buiten behandeling gesteld omdat de vreemdeling niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De voorzieningenrechter heeft de aanvraag beoordeeld in het licht van het driejarenbeleid, zoals vastgelegd in de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) en het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000). De rechtbank heeft vastgesteld dat de vreemdeling in aanmerking komt voor vrijstelling van het mvv-vereiste, omdat hij meer dan drie jaar in afwachting was van een beslissing op zijn aanvraag. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat het standpunt van de verweerder, dat de aanvraag terecht buiten behandeling was gesteld, niet overtuigend was. De rechtbank heeft het verzoek om voorlopige voorziening toegewezen en bepaald dat uitzetting achterwege blijft totdat op het bezwaarschrift is beslist. Tevens is de verweerder veroordeeld in de proceskosten van de vreemdeling en is het griffierecht vergoed.

Uitspraak

Rechtbank 's-Gravenhage
nevenvestigingsplaats Haarlem
voorzieningenrechter
U I T S P R A A K
artikel 8:81 Algemene wet bestuursrecht (Awb)
artikel 71 Vreemdelingenwet 2000 (Vw)
reg.nr: AWB 00 / 6027 VRWET H
inzake: A, geboren op [...] 1971, van Joegoslavische nationaliteit, verzoeker,
gemachtigde: mr. M.P.H. van Wezel, advocaat te Utrecht,
tegen: de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, voorheen: de Staatssecretaris van Justitie, verweerder,
gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, werkzaam bij de onder verweerder ressorterende Immigratie- en Naturalisatiedienst te 's-Gravenhage.
1. GEGEVENS INZAKE HET GEDING
1.1 Aan de orde is het verzoek om voorlopige voorziening van 31 mei 2000 hangende de behandeling van het bezwaarschrift van 31 mei 2000 gericht tegen het besluit van 22 mei 2000 tot buiten behandeling stelling van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd voor het doel: humanitaire redenen, met een beroep op het driejarenbeleid. Verweerder heeft bij het besluit van 22 mei 2000 medegedeeld dat het indienen van een bezwaar de werking van het besluit niet opschort.
1.2 Het verzoek om voorlopige voorziening strekt ertoe uitzetting te voorkomen tot op het bezwaar is beslist.
1.3 Verweerder heeft de op de zaak betrekking hebbende stukken ingezonden en in zijn verweerschrift geconcludeerd tot afwijzing van het verzoek met toepassing van artikel 33b Vreemdelingenwet 1965 (verder: Vw oud).
1.4 De openbare behandeling van het geschil heeft plaatsgevonden op 10 april 2003. Ter zitting hebben verzoeker en verweerder bij monde van hun gemachtigden hun standpunten nader uiteengezet.
2. OVERWEGINGEN
2.1 Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan -onder meer- indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist. Hierbij geldt dat voor het treffen van een voorziening als in dit geval gevraagd, moet worden bezien of op grond van een afweging van de wederzijds in aanmerking komende belangen bij een al dan niet onmiddellijke uitvoering van het bestreden besluit het verzoek om die voorziening moet worden toegewezen. Daarbij komt ook aan de orde de vraag of het waarschijnlijk is dat het bestreden besluit niet in stand kan blijven.
2.2 Op 1 april 2001 is de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) in werking getreden en de Vw oud ingetrokken. In artikel 118, tweede lid, Vw 2000 is bepaald dat op de behandeling van een bezwaarschrift tegen een besluit dat is bekendgemaakt voor inwerkingtreding van de Vw 2000, het procedurele recht zoals dat gold voor dat tijdstip van toepassing blijft. Artikel 32 Vw oud en artikel 33b Vw oud behoren tot dit procedurele overgangsrecht. Het materiële recht van de Vw 2000 is onmiddellijk van toepassing op de beslissing op bezwaar.
2.3 Verweerder heeft de aanvraag ingevolge artikel 16a Vw oud buiten behandeling gesteld, omdat verzoeker niet beschikte over een geldige machtiging tot voorlopig verblijf (mvv), welke aan hem is afgegeven in zijn land van herkomst of in zijn land van bestendig verblijf. Verzoeker heeft volgens verweerder niet gesteld dan wel onvoldoende aangetoond, dat hij in aanmerking komt voor één van de vrijstellingscategorieën genoemd in artikel 16 a van de Vw oud dan wel in artikel 52a van het Vreemdelingenbesluit 1965 (verder: Vb oud).
2.4 Namens verzoeker is aangevoerd dat er in het onderhavige geval sprake is van meer dan drie jaar relevant tijdverloop. Verzoeker stelt dat in de bestreden beschikking voorbij is gegaan aan de op handen zijnde wijziging van artikel 52a Vb oud, later vastgelegd in het TBV 2000/14 van 6 juli 2000, dat onder meer handelt over vrijstelling van het mvv-vereiste voor vreemdelingen die drie jaar of langer in afwachting zijn van een beslissing op hun aanvraag om toelating en waarbij sprake is van relevant tijdverloop. Verzoeker meent voor vrijstelling in aanmerking te komen op grond van de in het bedoelde TBV onder b omschreven categorie. Inmiddels is deze vrijstellingsmogelijkheid opgenomen in artikel 3.71, tweede lid, aanhef en sub b, Vreemdelingenbesluit 2000 (verder: Vb 2000). Naar de mening van verzoeker staat aan een beroep op het driejarenbeleid niet in de weg dat een dergelijk beroep is gedaan pas nadat het beroep in de asielprocedure door de rechtbank ongegrond is verklaard. Het is de gemachtigde van verzoeker bekend, zo heeft hij ter zitting medegedeeld, dat bij de toepassing van artikel 3.71, tweede lid, aanhef en sub b, Vb 2000, het mvv-vereiste niet wordt tegengeworpen, indien wordt voldaan aan de materiële vereisten van het driejarenbeleid. Zijdens verzoeker is voorts ter zitting betoogd dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt stelt dat ten aanzien van de buitenbehandelingstelling van een aanvraag de regel geldt dat de rechtmatigheid van dat besluit in bezwaar ex tunc wordt getoetst. Anders dan verweerder meent verzoeker dat in bezwaar een volledige heroverweging van het besluit dient te volgen. Nu verzoeker terecht een beroep doet op het driejarenbeleid, kan het mvv-vereiste hem niet worden tegengeworpen.
2.5 In zijn verweerschrift stelt verweerder zich op het standpunt dat een vreemdeling bij wie in de beroepsprocedure de driejarentermijn verstrijkt een aanvraag om toelating kan indienen op grond van het driejarenbeleid. Het mvv-vereiste zal niet worden tegengeworpen indien wordt voldaan aan de materiële vereisten van het driejarenbeleid. Indien de vreemdeling op het moment van zijn aanvraag om toelating op grond van het driejarenbeleid een onherroepelijke beslissing in de oorspronkelijke procedure heeft ontvangen, bijvoorbeeld zoals in casu door ongegrondverklaring van het beroep, kan deze aanvraag door toepassing van het mvv-vereiste buitenbehandeling worden gesteld. In dit verband verwijst verweerder naar een uitspraak van deze rechtbank, nevenvestigingsplaats Utrecht, van 26 juni 2001, 00/65179, JV 2002/272. Weliswaar kan uit (de toelichting bij) het Ontwerp tot wijziging van artikel 52a Vb (oud) worden afgeleid dat verweerder indertijd het voornemen heeft gehad ook in deze situatie een vrijstelling te verlenen van het mvv-vereiste, maar dat ontwerp is nooit van kracht geworden. Verweerder heeft vervolgens een andere keuze gemaakt bij het opstellen van het TBV 2000/14. Volgens verweerder is verzoekers aanvraag terecht buitenbehandeling gesteld. Verder handhaaft verweerder zijn standpunt dat de buitenbehandelingstelling van de aanvraag tot gevolg heeft dat aan het besluitvormingsproces een einde is gekomen en dat de daarmee samenhangende ex-tunc wijze van beoordelen van het bezwaar er aan in de weg staat dat acht kan worden geslagen op later opgekomen omstandigheden.
De voorzieningenrechter overweegt als volgt.
2.6 Verweerder pleegt in zaken als de onderhavige te verwijzen naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 4 januari 2001 (JB 2001, 36), waarin de Afdeling heeft overwogen dat met het nemen van het besluit de aanvraag buiten behandeling te laten, in beginsel een einde komt aan het besluitvormingstraject. Met de strekking van artikel 4:5 Awb is niet te verenigen dat de aanvrager het in zijn macht zou hebben de gevolgen van de buitenbehandelingstelling ongedaan te maken door -gedurende de bezwaartermijn- de oorspronkelijke aanvraag alsnog aan te vullen. De Afdeling heeft daarbij overwogen dat de omstandigheid dat ontbrekende gegevens en bescheiden na het nemen van het primaire besluit alsnog zijn overgelegd, niet behoort tot de wijzigingen van de situatie die bij de heroverweging ingevolge artikel 7:11 Awb in aanmerking moeten worden genomen. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter betreft een wijziging van de Vw echter wel degelijk een wijziging en verandering van omstandigheden die bij de heroverweging ingevolge artikel 7:11 Awb dient te worden betrokken. Overigens heeft verweerder desgevraagd ter zitting medegedeeld dat het verzoek om te anticiperen op de voorgenomen wijziging van artikel 52a Vb oud wel kan worden betrokken bij de heroverweging van het bestreden besluit.
2.7 Naar het oordeel van de voorzieningenrechter dient thans een beslissing op het bezwaar te worden genomen met inachtneming van de bepalingen van de Vw 2000. Voor aanvragen als de onderhavige geldt artikel 16 Vw 2000. In het eerste lid, aanhef en onder a, van dit artikel is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 kan worden afgewezen, indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv die overeenkomt met het verblijfsdoel waardoor de vergunning is aangevraagd. Het tweede lid van artikel 16 Vw 2000 bepaalt dat bij of krachtens algemene maatregel van bestuur regels kunnen worden gesteld over de toepassing van gronden bedoeld in het eerste lid.
In artikel 3.71, eerste lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is bepaald dat de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 14 Vw 2000 wordt afgewezen indien de vreemdeling niet beschikt over een geldige mvv. Artikel 3.71, tweede lid, aanhef en onder b, Vb bepaalt dat van het vereiste van een geldige mvv wordt vrijgesteld de vreemdeling die in aanmerking komt voor de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd, bedoeld in artikel 14 van de Wet, op grond van het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een aanvraag.
Uit de tekst van laatstgenoemde bepaling, noch uit de toelichting op het Vb 2000 kan worden afgeleid dat op deze vrijstellingsgrond slechts een beroep kan worden gedaan indien de aanvraag op grond van het feit dat na drie jaren niet onherroepelijk is beslist op een (asiel)aanvraag is ingediend, op een moment dat op het beroep in de oorspronkelijke procedure nog niet is beslist. Uit de toelichting op het Vb (Staatsblad 2000, 497, blz. 143) blijkt dat het niet redelijk wordt geacht een aanvraag van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van het feit dat na drie jaren nog niet onherroepelijk is beslist op de oorspronkelijke aanvraag verblijfsvergunning, af te wijzen wegens het ontbreken van een mvv. Niet valt in te zien dat dit anders zou zijn indien de aanvraag wordt gedaan nadat in de oorspronkelijk procedure onherroepelijk is beslist. Eerst dan staat immers vast dat de vreemdeling niet in aanmerking komt voor de oorspronkelijk aangevraagde vergunning en wordt toetsing aan het driejarenbeleid opportuun.
2.8 Voor de goede orde merkt de voorzieningenrechter op de uitspraak van deze rechtbank en nevenvestigingsplaats Utrecht niet te delen, voor zover zij overweegt dat uit de tekst en toelichting van het TBV 2000/14 moet worden geconcludeerd dat verweerder de vrijstelling van het mvv-vereiste bedoeld heeft voor die gevallen waarin een vergunning tot verblijf op grond van het driejarenbeleid is ingediend hangende de beroepsfase van de eerdere (asiel)aanvraag.
Ingevolge het TBV 2000/14 worden onder meer vrijgesteld van het mvv-vereiste: b) vreemdelingen die drie jaar of langer in afwachting zijn van een beslissing op hun aanvraag om toelating en waarbij sprake is van relevant tijdsverloop. In de toelichting op deze categorie staat dat vreemdelingen die in eerste aanleg of bezwaar drie jaar relevant tijdsverloop hebben opgebouwd, in de lopende procedure in het bezit kunnen worden gesteld van een vtv tijdsverloop. In zaken waarin eerst in de beroepsfase drie jaar relevant tijdsverloop is opgebouwd, wordt, nu de fase van bestuurlijke besluitvorming is afgesloten met een beschikking op bezwaar, geen vtv verleend en dient een nieuwe aanvraag bij de korpschef te worden ingediend. In deze gevallen zou het mvv-vereiste een obstakel vormen voor het verlenen van een vtv-tijdsverloop. Voor deze gevallen wordt vrijstelling van het mvv-vereiste verleend.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter nopen tekst noch toelichting tot de door de rechtbank Utrecht getrokken conclusie.
2.9 Gelet op de wordingsgeschiedenis van het TBV 2000/14, te weten de voorgenomen wijziging van artikel 52a Vb, die zijn oorsprong vindt in de gesignaleerde knelpunten in een rapportage inzake evaluatie van het mvv-vereiste van december 1999 van de directie Beleid van de Immigratie-en Naturalisatiedienst, waarin staat dat deze vtv zoveel mogelijk wordt verleend tijdens de lopende procedure, maar dat het ook voor komt dat eerst nadat die procedure is beëindigd, wordt vastgesteld dat de vreemdeling in aanmerking komt voor een vtv tijdverloop, concludeert de voorzieningenrechter veeleer dat verweerder de vrijstelling van het mvv-vereiste ook in laatstgenoemde situatie heeft bedoeld. Het standpunt van verweerder dat bij het opstellen van het TBV een andere keuze is gemaakt overtuigt geenszins, nu voor deze andere keuze geen concrete aanwijzingen zijn. Ook uit de toelichting bij het Vb 2000 blijkt niet van een andere keuze.
2.10 De voorzieningenrechter concludeert op grond van vorenoverwogene dat het bezwaar betreffende het tegenwerpen van het mvv-vereiste in het kader van de onderhavige aanvraag, een redelijke kans van slagen niet kan worden ontzegd. Onder deze omstandigheden zal het verzoek om voorlopige voorziening worden toegewezen als hierna omschreven.
2.11 In dit geval ziet de voorzieningenrechter aanleiding verweerder met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb te veroordelen in de door verzoeker gemaakte proceskosten, zulks met inachtneming van het Besluit proceskosten bestuursrecht. De kosten zijn op voet van het bepaalde in dit Besluit vastgesteld op € 644,- (1 punt voor het verzoekschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).
2.12 De voorzieningenrechter ziet tevens aanleiding om met toepassing van artikel 8:82, vierde lid, Awb te bepalen dat verweerder aan verzoeker het voor het verzoek om voorlopige voorziening betaalde griffierecht ad € 102,10 zal vergoeden.
3. BESLISSING
De voorzieningenrechter:
3.1 wijst het verzoek om voorlopige voorziening toe;
3.2 bepaalt dat uitzetting achterwege blijft totdat op het bezwaarschrift van 31 mei 2000 is beslist;
3.3 veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 644,-- onder aanwijzing van de Staat der Nederlanden als rechtspersoon die deze kosten aan verzoeker moet voldoen;
3.4 wijst de Staat der Nederlanden aan als rechtspersoon ter vergoeding van het door verzoeker betaalde griffierecht ad € 102,10.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.M. Janse van Mantgem, voorzieningenrechter, en uitgesproken in het openbaar op 24 april 2003, in tegenwoordigheid van A.H. de Vries als griffier.
afschrift verzonden op: 28 april 2003
RECHTSMIDDEL
Tegen deze uitspraak staat geen gewoon rechtsmiddel open.