ECLI:NL:RBSGR:2003:AF9006

Rechtbank 's-Gravenhage

Datum uitspraak
6 februari 2003
Publicatiedatum
4 april 2013
Zaaknummer
AWB 02/96262
Instantie
Rechtbank 's-Gravenhage
Type
Uitspraak
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Rechters
  • W.J. van Bennekom
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Toewijzing voorlopige voorziening inzake opvang asielzoeker na afwijzing asielaanvraag

In deze zaak heeft de rechtbank 's-Gravenhage op 6 februari 2003 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van een Iraakse asielzoeker, hierna verzoeker genoemd. De aanvraag om toelating als vluchteling van verzoeker was bij besluit van 8 januari 2001 afgewezen. Verzoeker heeft op 9 april 2001 een verzoek om voorlopige voorziening ingediend, met het doel dat zijn uitzetting zou worden opgeschort totdat er op zijn bezwaarschrift van 15 februari 2001 was beslist. Dit verzoek werd echter afgewezen op 6 maart 2002. Op 1 mei 2002 heeft verzoeker een beroepschrift ingediend tegen het niet tijdig beslissen op zijn bezwaar. Bij besluit van 3 juni 2002 werd het bezwaarschrift ongegrond verklaard. De voorzieningen van verzoeker werden op 24 december 2002 door het COA beëindigd.

De rechtbank oordeelde dat het besluit van verweerder van 8 januari 2001 niet als een meeromvattende beschikking kon worden aangemerkt, omdat dit besluit vóór de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 was genomen. Het verzoek om voorlopige voorziening van 9 april 2001 kon enkel gericht zijn op het uitstellen van de uitzetting totdat er op het bezwaarschrift was beslist. De rechtbank concludeerde dat het besluit van 3 juni 2002 wel als een meeromvattende beschikking moest worden beschouwd, waardoor de rechtmatigheid van de beëindiging van de opvang niet eerder door de rechtbank was beoordeeld.

De rechtbank oordeelde dat het verzoek om voorlopige voorziening van 1 mei 2002 het eindigen van de voorzieningen opschortte, omdat dit verzoek betrekking had op de opvang en andere voorzieningen. De rechtbank heeft het verzoek toegewezen en verweerder veroordeeld in de proceskosten van verzoeker, vastgesteld op € 644,--. De rechtbank heeft bepaald dat verzoeker moet worden aangemeld bij het COA voor voorzieningen voor de duur van de bezwaarprocedure. Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.

Uitspraak

Rechtbank te 's-Gravenhage
zittinghoudende te Amsterdam
vreemdelingenkamer
voorlopige voorziening
Uitspraak
artikel 8:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb)
jo artikel 71 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000)
reg. nr.: AWB 02/96262 BEPTDN
inzake: A, geboren op [...] 1983, van Iraakse nationaliteit, verzoeker, wonende te B,
gemachtigde: mr. A.M.J.M. Louwerse, advocaat te Amsterdam,
tegen: De Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie, verweerder,
gemachtigde: mr. H.H.R. Bruggeman, ambtenaar bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst van verweerders ministerie.
I. PROCESVERLOOP
1. Met ingang van 24 december 2002 heeft het Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (COA) de voorzieningen ten aanzien van verzoeker stopgezet. Bij brief van 17 december 2002 heeft verzoeker de Minister voor Vreemdelingenzaken en Integratie gemotiveerd verzocht hem bij het COA aan te melden voor opvang. Verzoeker heeft op 24 december 2002 bezwaar gemaakt tegen de fictieve weigering van verweerder te beslissen op dit verzoek.
2. Bij verzoekschrift van 31 december 2002 heeft verzoeker om een voorlopige voorziening verzocht tegen het niet tijdig beslissen op het verzoek om hem bij het COA aan te melden voor voorzieningen.
3. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 10 januari 2003. Verzoeker is aldaar verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich doen vertegenwoordigen door zijn voornoemde gemachtigde.
II. FEITEN
1. In dit geding gaat de voorzieningenrechter (hierna ook: de rechtbank) uit van de volgende feiten.
2. Verzoeker heeft op 18 augustus 1999 verzocht om toelating als vluchteling. Bij besluit van 8 januari 2001 werd de aanvraag niet ingewilligd in verband met de kennelijke ongegrondheid ervan. Verzoeker heeft op 15 februari 2001 tegen dit besluit bezwaar gemaakt. Op 9 april 2001, aangevuld bij schrijven van 18 februari 2002, heeft verzoeker om een voorlopige voorziening verzocht, ertoe strekkende dat uitzetting achterwege zal blijven zolang nog niet op het bezwaarschrift is beslist. Bij uitspraak van 6 maart 2002 heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank, nevenzittingsplaats Arnhem, dit verzoek afgewezen. Op 1 mei 2002 is een beroepschrift, alsmede een verzoek om voorlopige voorzieningen, ingediend tegen het niet tijdig beslissen op het bezwaar van 15 februari 2001. Bij besluit van 3 juni 2002 is het bezwaarschrift ongegrond verklaard.
3. Het beroepschrift en het verzoekschrift van 1 mei 2002 worden mede geacht te zijn gericht tegen het op 3 juni 2002 genomen besluit.
III. STANDPUNTEN VAN PARTIJEN
1. Verweerder stelt zich, onder meer, onder verwijzing naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 augustus 2002, 200202800/1, op het standpunt dat de mededeling van het COA omtrent de beëindiging van de opvang geen voor bezwaar en beroep vatbaar besluit is.
Het besluit van 8 januari 2001 is een meeromvattende beschikking waartegen rechtsmiddelen hebben opengestaan. De onderhavige voorlopige voorziening richt zich tegen de uit het besluit van 8 januari 2001 voortvloeiende gevolgen en dient derhalve niet-ontvankelijk te worden verklaard.
Verzoeker heeft zich voorts met zijn verzoek aan de IND tot de verkeerde instantie gewend. De IND heeft ten aanzien van de feitelijke beëindiging slechts een adviserende rol. Verzoeker had zijn verzoek aan het COA moeten richten.
2. Verzoeker stelt zich op het standpunt dat verweerder ingevolge artikel 4:13 van de Awb de redelijke beslistermijn heeft overschreden, nu op het verzoek van 17 december 2002 aan de IND om verzoeker aan te melden bij het COA, op 23 december 2002 niet is beslist en het COA heeft medegedeeld de opvang op 24 december 2002 te zullen beëindigen.
Verzoeker stelt zich voorts op het standpunt dat het verzoek om voorlopige voorzieningen van 1 mei 2002 het eindigen van de voorzieningen opschort omdat dit verzoek, voorzover het betrekking heeft op de opvang en andere voorzieningen, een eerste verzoek betreft. Op 9 april 2001 is weliswaar ook een verzoek om voorlopige voorzieningen ingediend, welk verzoek is afgewezen, maar dit verzoek is ingediend naar aanleiding van de beslissing van 8 januari 2001. Nu deze beslissing is genomen voor de inwerkingtreding van de Vw 2000 is deze beslissing geen meeromvattende beschikking en heeft zij geen betrekking op opvang en andere voorzieningen. Verweerder heeft derhalve met de mededeling dat de voorzieningen dienen te worden beëindigd, gehandeld in strijd met de bedoelingen van de wetgever. Die bedoeling was immers dat opvang niet zou worden beëindigd, voordat de beëindiging van de opvang door de rechter is getoetst. Verzoeker verwijst in dat kader naar de toelichting op artikel 45 van de Vw 2000 en de nadere Memorie van Antwoord, EK 2000-2001, 26732 en 26975, nr 5d, p. 26 en 27.
Verzoeker kan voorts Nederland buiten zijn schuld niet verlaten. Verzoeker verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar het ambtsbericht van 9 april 2002, alsmede, voor wat betreft de gevolgen daarvan, naar TBV 2002/58. Verzoeker komt derhalve, ingevolge artikel 3.4, aanhef en sub w, Vb 2000 in aanmerking voor een verblijfsvergunning. Verweerders beleid, neergelegd in C2/8 van de Vc 2000 houdt voorts in dat indien is voldaan aan de voorwaarden voor toelating van een verblijfsvergunning op grond van artikel 3.4. aanhef en sub w Vb 2000, de vreemdeling in aanmerking komt voor opvang. Ter ondersteuning van dit standpunt verwijst verzoeker naar de totstandkomingsgeschiedenis van de Vreemdelingenwet 2000, TK 1999-2000, 26732, nr. 7, p. 187.
Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat de mededeling omtrent de beëindiging van de opvang geen voor beroep vatbaar besluit zou zijn, dient volgens verzoeker het volgende te worden bedacht. Verweerder verwijst ter onderbouwing van zijn standpunt naar de uitspraak van de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State van 9 augustus 2002, 2002028001. Deze uitspraak verschilt in zoverre van de onderhavige zaak dat zij betrekking had op artikel 1, lid 2 en onder b, van de Rva 1997, waarin de Rva verwijst naar de Vc 2000. In het geval van verzoeker speelt echter artikel 45, vierde lid van de Vw 2000 juncto artikel 1, tweede lid en sub a, van de Rva 1997, leidende tot de toepassing van de Vw 2000.
Verzoeker merkt ten slotte op dat indien verweerder tijdig had beslist, verzoeker de beslissingen in zijn verblijfsprocedure had kunnen afwachten en dat hij recht op opvang zou hebben gehouden. Nu verweerder niet tijdig heeft beslist, lijdt verzoeker schade als gevolg van het onrechtmatig handelen van verweerder.
IV. OVERWEGINGEN
1. Ingevolge artikel 8:81 van de Awb kan - onder meer - indien voorafgaand aan een mogelijk beroep bij de rechtbank, tegen een besluit bezwaar is gemaakt, de president van de rechtbank die bevoegd is of kan worden in de hoofdzaak, op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
2. Aan de orde is de vraag of er gegeven de spoedeisendheid van het verzoek aanleiding bestaat een voorlopige voorziening te treffen. Het verzoek moet worden toegewezen indien het belang van verzoeker bij de gevraagde voorziening zwaarder dient te wegen dan verweerders belang bij de gevolgen van zijn besluit.
3. Niet in geschil is dat het verzoek spoedeisend is en de rechtbank ziet ook overigens geen grond om het ontbreken van spoedeisendheid aan te nemen.
4. Het onderliggende geschil is aangevangen met de indiening van het bezwaarschrift van 17 december 2002, gericht tegen het niet tijdig beslissen door verweerder.
5. Ingevolge artikel 6:2, onder b, van de Awb wordt voor de toepassing van wettelijke voorschriften over bezwaar en beroep met een besluit gelijkgesteld het niet tijdig nemen van een besluit. De vraag die in dit kader rijst, is of er in dit geval sprake is van het niet tijdig nemen van een besluit.
6. Ten aanzien van het standpunt van verweerder dat in het onderhavige geval geen sprake is van een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit overweegt de rechtbank het volgende. In zijn uitspraak van 18 juni 2002, 200200460/1, heeft de Afdeling Bestuursrechtspraak van de Raad van State overwogen dat ingevolge artikel 3a, eerste lid, van de Wet Centraal Orgaan opvang Asielzoekers (hierna: de Wet COA), zoals deze met ingang van 1 april 2001 luidt, de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000 van toepassing zijn op besluiten in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens deze wet. Artikel 3a van de Wet COA is naar zijn bewoordingen duidelijk. Uit die bepaling volgt dat met ingang van de inwerkingtreding op 1 april 2001 een besluit in het kader van het onthouden dan wel de beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA wordt behandeld op de voet van de afdelingen 1, 3 en 4 van hoofdstuk 7 van de Vw 2000. Vorenstaande brengt met zich dat ingevolge artikel 71 van de Vw 2000 de rechtbank te 's-Gravenhage bij uitsluiting bevoegd is te oordelen op het beroep, ingesteld tegen een besluit van het COA tot beëindiging van verstrekkingen bij of krachtens de Wet COA, genomen na 1 april 2001.
Gelet op deze Afdelingsjurisprudentie volgt de rechtbank het standpunt van verweerder, dat in casu geen sprake is van een voor bezwaar en beroep vatbaar besluit, niet. Dit wordt niet anders door de uitspraak van de Afdeling waar verweerder zich op heeft beroepen. Daartoe wordt met verzoeker en op de door hem aangevoerde gronden overwogen dat genoemde uitspraak niet ziet op een situatie die hier aan de orde is.
7. De rechtbank is voorts van oordeel dat het besluit van verweerder van 8 januari 2001 naar aanleiding van de asielaanvraag van verzoeker niet kan worden aangemerkt als een meeromvattende beschikking nu het voor de inwerkingtreding van de Vw 2000 op 1 april 2001 is genomen. Het naar aanleiding van dit besluit ingediende verzoek om een voorlopige voorziening van 9 april 2001 kon dientengevolge uitsluitend gericht zijn op het achterwege laten van de uitzetting van verzoeker zolang nog niet op het bezwaarschrift van 15 februari 2001 was beslist. Dat het verzoek na de inwerkingtreding van de Vw 2000 is ingediend, maakt dit niet anders. Nu het bezwaarschrift bij besluit van 3 juni 2002 ongegrond werd verklaard en laatstgenoemd besluit wel als een meeromvattende beschikking, zoals bedoeld in artikel 45 van de Vw 2000 moet worden aangemerkt, is de rechtmatigheid van de beëindiging van de opvang niet eerder door de rechtbank beoordeeld. De rechtbank acht derhalve, gelet op de door verzoeker aangehaalde geschiedenis van de totstandkoming van artikel 45 van de Vw 2000, het standpunt van verzoeker dat het verzoek om een voorlopige voorziening van 1 mei 2002 het eindigen van de voorzieningen opschort, omdat het, voorzover betrekking hebbend op de opvang en andere voorzieningen een eerste verzoek betreft, juist. Het verzoek dient dan ook te worden toegewezen.
8. Het voorgaande brengt met zich mee dat geen bespreking behoeft hetgeen overigens door partijen is aangevoerd.
9. Gelet op het voorgaande is er aanleiding om verweerder als in het ongelijk gestelde partij te veroordelen in de kosten die verzoeker in verband met de behandeling van het verzoek bij de rechtbank redelijkerwijs heeft moeten maken. Deze kosten zijn op de voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 644,-- als kosten van verleende rechtsbijstand (1 punt voor het verzoekschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting; waarde per punt € 322,--, wegingsfactor 1).
10. Onder de gegeven omstandigheden is er tevens aanleiding toepassing te geven aan artikel 8:82, vierde lid, Awb, waarin is bepaald dat de uitspraak kan inhouden dat het betaalde griffierecht geheel of gedeeltelijk wordt vergoed door de rechtspersoon, aangewezen door de rechtbank.
V. BESLISSING
De rechtbank
1. wijst het verzoek toe in die zin dat verweerder verzoeker dient aan te melden bij het COA voor voorzieningen voor de duur van de bezwaarprocedure;
2. veroordeelt verweerder in de proceskosten, begroot op € 644,-- (zegge: zeshonderd vier en vertig euro), te betalen door de Staat der Nederlanden aan de griffier;
Gewezen door mr. W.J. van Bennekom, voorzitter, in tegenwoordigheid van M.F.M. Saive, griffier en openbaar gemaakt op: 6 februari 2003
De griffier, De voorzitter
Afschrift verzonden op: 6 februari 2003
Conc.: MS
Coll:
Bp: -
D: B
Tegen deze uitspraak staat geen hoger beroep open.